201603611/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 april 2016 in zaak nr. 15/2295 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2011 vastgesteld op € 308,00 en een bedrag van € 3.384,00 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 april 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurde in 2011 een woonruimte aan de [locatie] te Zandvoort. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hem in verband hiermee bij besluit van 24 december 2010 een voorschot huurtoeslag toegekend van € 3.692,00.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2011 definitief berekend en vastgesteld op € 308,00 en een bedrag van € 3.384,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd. Dit besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellant] de door hem aangevoerde gronden die betrekking hebben op de vaststelling van de huurtoeslag over het jaar 2011 heeft ingetrokken, zodat hij geen belang meer heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde beroep tegen die vaststelling.
De rechtbank heeft voorts het verzoek van [appellant] om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de in artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) vermelde termijn een termijn van orde is en overschrijding daarvan niet betekent dat [appellant] recht heeft op vergoeding van (immateriële) schade. Zij heeft voorts overwogen dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Hoger beroep
3. [appellant] komt in hoger beroep uitsluitend op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Volgens hem is dat ten onrechte gebeurd. Hij voert hiertoe aan dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de huurtoeslag de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir heeft overschreden. Hij heeft hierdoor ruim twee jaar in onzekerheid gezeten, als gevolg waarvan hij immateriële schade heeft geleden die op de voet van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts voert [appellant] aan dat hij materiële schade heeft geleden in de vorm van heffingsrente.
3.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb, dat handelt over schadevergoeding, niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Uit het tweede lid volgt dat in afwijking van artikel IV het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing blijft op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] dan ook aldus dat hij de rechtbank heeft verzocht de Belastingdienst/Toeslagen op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
3.2. De Awir luidde, ten tijde hier van belang, als volgt:
Artikel 19
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. (…)
3. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
3.3. Niet in geschil is dat de Belastingdienst/Toeslagen niet binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Awir bedoelde termijn de huurtoeslag van [appellant] over 2011 heeft vastgesteld en hem hiervan niet in kennis heeft gesteld onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1390, alsook de door [appellant] ter zitting genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2609) is de enkele overschrijding van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir evenwel onvoldoende voor het oordeel, dat op grond van artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding. Nu [appellant] voorts geen bijkomende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet tijdig de huurtoeslag vast te stellen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de Belastingdienst/Toeslagen tot het betalen van een schadevergoeding te veroordelen wegens overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, van de Awir bedoelde termijn. 3.4. Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van heffingsrente, berust het verzoek op een onjuiste lezing van het besluit van 12 februari 2016, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over het jaar 2011 toegekende huurtoeslag heeft herzien en op € 3.272,00 heeft gesteld. In dat besluit is vermeld dat aan [appellant] een bedrag van € 368,00 aan rente wordt vergoed. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot het betalen van heffingsrente aan [appellant].
3.5. De slotsom is dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt derhalve.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover de rechtbank daarbij het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017
502.