ECLI:NL:RVS:2017:613

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
201605551/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening huur- en zorgtoeslag na intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2015 terecht had herzien en op nihil had gesteld. Dit besluit was gebaseerd op de intrekking van de verblijfsvergunning van [appellant] door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij ook een inreisverbod voor de duur van 10 jaar was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] in 2015 geen rechtmatig verblijf had, en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt had gesteld.

[appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het instellen van beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen invloed had op zijn rechtmatig verblijf. Hij stelde dat hij tot de uitspraak van de rechtbank op 1 juli 2015 recht had op huur- en zorgtoeslag, omdat zijn verblijfsrecht pas op die datum zou zijn beëindigd. De Raad van State oordeelde echter dat de mededeling in het besluit van 8 augustus 2014, dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen opschort, niet betekent dat [appellant] rechtmatig verblijf had in 2015. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich mocht baseren op de verblijfstitelcodes die door de IND waren verstrekt.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201605551/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2016 in zaak nr. 15/7041 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2015 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 2015 voorschotten huur- en zorgtoeslag ontvangen. Aan hem is op 11 februari 2007 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 27 november 2010, waarbij tevens een inreisverbod voor de duur van 10 jaar is uitgevaardigd. Naar aanleiding van dit besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] over het jaar 2015 geen recht heeft op huur- en zorgtoeslag omdat hij geen rechtmatig verblijf had. [appellant] heeft dit bestreden en zich op het standpunt gesteld dat hij tot aan de uitspraak van de rechtbank op 1 juli 2015, waarbij het beroep over de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongegrond is verklaard, recht had op huur- en zorgtoeslag omdat zijn verblijfsrecht pas op die datum is beëindigd.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat bij het besluit van 8 augustus 2014 aan [appellant] tevens een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar, zodat hij gelet op artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf had. Volgens de rechtbank leidt de mededeling in het besluit van 8 augustus 2014, dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen van dat besluit opschort, niet tot het oordeel dat [appellant] in weerwil van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 in 2015 rechtmatig verblijf had. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] in 2015 geen recht had op huur- en zorgtoeslag.
Wettelijk kader
3. Artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt: "Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen".
Artikel 9, eerste lid luidt: "Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vw 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf".
De Wet op de huurtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
Artikel 8 van de Vw 2000 luidt: "De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 [...];
[…]
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven;
[…]".
Artikel 66a, vierde lid, luidt: "Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten".
Artikel 66a, zevende lid, luidt: "In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
[...];
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid [...]"
Artikel 82, eerste lid, luidt: "De werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist".
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:929 | 201500099/1/A2) heeft geoordeeld dat de mededeling in het besluit van 8 augustus 2014 dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen van het besluit opschort, niet tot het oordeel leidt dat [appellant] in weerwil van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 in 2015 rechtmatig verblijf had. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hierbij miskend dat voormelde uitspraak zag op een verblijfsvergunning regulier, terwijl het in zijn geval gaat om een verblijfsvergunning asiel. In geval van een verblijfsvergunning asiel dient bij de afwijzing van de aanvraag direct beroep te worden ingesteld bij de rechtbank, waardoor het besluit tot afwijzing van de aanvraag wordt geschorst. Volgens [appellant] geldt dit ook voor het uitgevaardigde inreisverbod. In dit verband wijst [appellant] op de passage in het besluit van 8 augustus 2014, waar is vermeld dat indien tijdig beroep wordt ingesteld ‘de hier genoemde rechtsgevolgen worden opgeschort’. Dat betekent, aldus [appellant], dat hij tot de uitspraak van de rechtbank op 1 juli 2015 rechtmatig in Nederland verbleef. De IND heeft zijn verblijfstitelcode ook pas gewijzigd nadat de rechtbank op 1 juli 2015 uitspraak had gedaan. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom het opschorten van de rechtsgevolgen van het besluit van 8 augustus 2014 geen betrekking heeft op het inreisverbod. Volgens [appellant] had de rechtbank zich moeten aansluiten bij het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969) omdat hij het niet in zijn macht had om de onderbreking van zijn verblijfsrecht te voorkomen. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich mocht baseren op de verblijfstitelcodes die door de IND zijn verstrekt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een eigen onderzoeksplicht en had zelfstandig moeten beoordelen of hij gelet op zijn verblijfsrechtelijke status in het toeslagjaar 2015 recht had op huur- en zorgtoeslag.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen van het besluit opschort, niet tot het oordeel leidt dat [appellant] in weerwil van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 in 2015 rechtmatig verblijf had. Dat in het besluit van 8 augustus 2014 is vermeld dat het tijdig instellen van beroep de rechtsgevolgen van het besluit opschort, doet hieraan niet af. Een beroep op artikel 82 van de Vw 2000 kan [appellant] niet baten, gelet op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod en in aanmerking genomen dat hij ingevolge artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] terzake. Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969) kan hem evenmin baten, reeds omdat in die zaak geen sprake was van een inreisverbod met de rechtsgevolgen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
4.2. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zonder zelf nader onderzoek te doen mocht uitgaan van de door de IND toegekende verblijfstitelcode 98, heeft [appellant] ter zitting nader geconcretiseerd en daarbij aangevoerd dat de verblijfstitelcode op zichzelf juist is, maar dat de Belastingdienst/Toeslagen hieraan onjuiste verblijfsrechtelijke rechtsgevolgen heeft verbonden in het kader van de aan hem toegekende huur- en zorgtoeslag. Dit betoog van [appellant] houdt verband met zijn standpunt dat het instellen van beroep tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning mede tot gevolg heeft dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod wordt opgeschort en hij in die periode rechtmatig verblijf had. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen faalt dit betoog. Daarmee faalt eveneens het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen aan de wijziging van de verblijfstitelcode met terugwerkende kracht onjuiste rechtsgevolgen heeft verbonden in het kader van de aan [appellant] toegekende huur- en zorgtoeslag in 2015.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Fenwick
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
608.