201700535/1/V1 en 201700535/2/V1.
Datum uitspraak: 16 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 januari 2017 in zaken nrs. 16/29113 en 16/28841 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede namens hun minderjarige kinderen,
(hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Voorts heeft de staatssecretaris de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vreemdeling 1, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Kuilenburg, advocaat te 's-Hertogenbosch, en vreemdeling 2, vertegenwoordigd door mr. K. Martens, advocaat te Assen, hebben elk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben de nationaliteit van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (hierna: Macedonië). Vreemdeling 1 en de minderjarige kinderen behoren tot de Roma-bevolkingsgroep. De vreemdelingen hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 met de dood wordt bedreigd door een café-eigenaar, in wiens café hij getuige is geweest van een drugsdeal, en dat de autoriteiten van Macedonië hem daartegen niet kunnen beschermen, omdat deze man tevens een invloedrijke politieagent is.
De staatssecretaris heeft de asielaanvragen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit een door hem op 10 november 2015 aangewezen veilig land van herkomst en niet aannemelijk hebben gemaakt dat Macedonië voor hen wegens hun problemen geen veilig land van herkomst is.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraken van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11317) en van 23 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11503), overwogen dat de bescherming van mensenrechten in Macedonië te wensen overlaat en dat geen aanleiding bestaat om in de beroepen van de vreemdelingen tot een ander oordeel te komen, zodat de staatssecretaris ten onrechte de aanvragen van de vreemdelingen als kennelijk ongegrond heeft afgewezen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 9 december 2016 vernietigd. Grief
2. In zijn enige grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij Macedonië terecht - ook voor de Roma-bevolkingsgroep - als veilig land van herkomst heeft aangemerkt, zodat het op de weg van de vreemdelingen ligt om aannemelijk te maken dat in hun geval geen bescherming zal worden geboden tegen de geloofwaardig bevonden problemen. Volgens de staatssecretaris zijn de vreemdelingen hierin niet geslaagd, omdat zij hebben nagelaten aangifte te doen bij de politie of op andere wijze tegen hun problemen de bescherming van de autoriteiten in te roepen.
Beoordeling grief
2.1. De Afdeling heeft de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 19 september 2016 bij uitspraak van 12 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:62) vernietigd. Zij heeft (onder 3.6.) overwogen dat de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten, zoals onder 3.4.1. van voornoemde uitspraak van 14 september 2016 weergegeven, en dat de rechtbank de regeling van 10 november 2015 voor wat betreft de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst ten onrechte onverbindend heeft verklaard. Bij uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:280) heeft de Afdeling de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 23 september 2016 eveneens vernietigd. 2.2. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu hij Macedonië terecht heeft aangemerkt als veilig land van herkomst, het op de weg van de vreemdelingen ligt om aannemelijk te maken dat in hun geval de autoriteiten van Macedonië geen bescherming bieden tegen de geloofwaardig bevonden problemen. De vreemdelingen hebben dit niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat vreemdeling 1 zich niet tot de autoriteiten heeft gewend om daartegen bescherming te vragen, terwijl dit wel van hem verwacht mocht worden. De omstandigheid dat vreemdeling 1 tot de Roma-bevolkingsgroep behoort en vreest voor een corrupte politieagent, biedt geen grond voor het oordeel dat in het geval van de vreemdelingen geen effectieve bescherming voorhanden is. De staatssecretaris mocht van hem verwachten dat hij zich tot de hogere autoriteiten zou hebben gewend, hetgeen hij niet heeft gedaan.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen ongegrond verklaren.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 januari 2017 in zaken nrs. 16/29113 en 16/28841;
III. verklaart de door de vreemdelingen in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Hanrath
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2017
392.