Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Macedonische nationaliteit. Op 18 augustus 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan zijn aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij een financieel geschil heeft met een schuldeiser. Eiser heeft in verband hiermee in 2012 tevergeefs getracht aangifte te doen tegen deze schuldeiser. Hierna heeft eiser verdere problemen gekregen: hij is bedreigd en mishandeld door de schuldeiser en diens handlangers. Nadat eiser op 3 of 4 februari 2016 met een pistool was bedreigd, heeft hij het land verlaten.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de herkomst, etniciteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig geacht. Verder wordt eiser gevolgd in zijn asielrelaas. Volgens verweerder kan eiser echter niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Macedonië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser zich slechts eenmaal tot de politie heeft gewend, maar niet tot de hogere autoriteiten. Niet is gebleken dat deze autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen beschermen. Macedonië is door verweerder aangemerkt als veilig land van herkomst. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Macedonië jegens hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en daardoor voor hem geen veilig land van herkomst is. Het beroep van eiser op de conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (Widdershoven) van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2040) kan niet slagen, nu deze slechts ziet op een eventuele uitsluiting van specifieke (minderheids)groepen en niet gebleken is dat eiser behoort tot een (minderheids)groep. 3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Onder verwijzing naar de conclusie van Widdershoven stelt eiser zich op het standpunt dat Macedonië ten onrechte op de lijst met veilige landen is geplaatst. De conclusie van Widdershoven heeft volgens hem een veel ruimer bereik dan verweerder meent. Uit deze conclusie volgt dat verweerder dient te bewijzen en deugdelijk te onderbouwen waarom Macedonië als veilig land is te beschouwen als bedoeld in de Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn). Verweerder heeft daartoe geen (eigen) onderzoek verricht . In dit verband heeft eiser nog gewezen op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 6 juni 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6136). 4. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is, dient volgens artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Bureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
5. In zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 november 2015 (TK 2015-2016, 19 637, nr. 2076) heeft verweerder Macedonië aangemerkt als een veilig land van herkomst. Vervolgens is bij Regeling van verweerder van 10 november 2015, nummer 695431, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) (Staatscourant 2015, nr. 40568), Macedonië opgenomen in bijlage 13.
6. Nu eiser de verbindendheid van de in een algemeen verbindend voorschrift neergelegde plaatsing van Macedonië op de lijst van veilige landen van herkomst in twijfel heeft getrokken, ligt ter beoordeling voor of een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, de aanwijzing (het resultaat van dat onderzoek) op een kenbare wijze is gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land van herkomst kan dragen.
7. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474) moet verweerder aantonen dat aan de vereisten voor aanwijzing als veilig land van herkomst is voldaan. Voor die aanwijzing geldt als norm dat in het desbetreffende land algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt. Bij zijn beoordeling moet de staatssecretaris zowel de juridische als de feitelijke situatie in een land betrekken, en die beoordeling moet zijn gebaseerd op objectieve en recente informatie. De toetsing door de rechter of een land een veilig land van herkomst is moet zonder terughoudendheid plaatsvinden. 8. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder ter onderbouwing van de plaatsing van Macedonië op de lijst met veilige landen heeft gewezen op de omstandigheid dat inwoners van Macedonië zijn vrijgesteld van de visumplicht voor toelating tot de Europese Unie en dat een aantal andere lidstaten Macedonië ook heeft aangewezen als veilig land van herkomst. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling alsmede op de wettelijk voorgeschreven vereisten is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden op zichzelf geen rol spelen bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst. Hetzelfde heeft te gelden voor de status van Macedonië als kandidaat-lidstaat van de Europese Unie en het voorstel van de Europese Commissie (EC) om Macedonië op een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst te plaatsen. Nu verweerder in de bestreden besluiten, noch ter zitting bij de rechtbank inzichtelijk heeft gemaakt wat de relevantie is van het vrijstelling van de visumplicht en de status van Macedonië als kandidaat-lidstaat, zal de rechtbank deze omstandigheden buiten beschouwing laten bij de toetsing of Macedonië terecht als veilig land van herkomst is aangemerkt.
9. Daarnaast heeft verweerder in de toelichting op de regeling van 10 november 2015 en in zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 november 2015 gewezen op het onderzoek van de EC, dat ten grondslag ligt aan het op 9 september 2015 bekend gemaakte
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst voor de toepassing van Richtlijn 2013/32/EU(COM (2015) 452 final). Verweerder heeft de door de EC gemaakte afweging, de gegeven motivering en het daartoe verrichte onderzoek tot de zijne gemaakt. Verweerder blijft evenwel zelf verantwoordelijk voor een eigen zelfstandig onderzoek naar de beoordeling of Macedonië een veilig land van herkomst is. Weliswaar heeft verweerder ter zitting gesteld dat zij de bronnen en de conclusies van de EC heeft getoetst, maar deze stelling is niet nader geconcretiseerd en onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop, en nu ook overigens niet is gebleken van een eigen, zelfstandig onderzoek van verweerder naar de juridische en feitelijke situatie, voldoet de aanwijzing van Macedonië als veilig van herkomst in zoverre niet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb.
10. Verweerder heeft er daarnaast voor gekozen de motivering van de regeling van 10 november 2015 aan te vullen door de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst bij de toepassing ervan schriftelijk nader toe te lichten. In de voornemens, zoals deze zijn herhaald en ingelast in de bestreden besluiten, heeft verweerder als aanvullende motivering verwezen naar het onderzoek door de EC zoals neergelegd in het rapport ‘The Former Yugoslav Republic of Macedonia, Report 2015’ van 10 november 2015 en naar het rapport van het EASO van mei 2015 ‘Asylum Applicants from the Western Balkans: comparative analysis of trends, push-pull factors and responses – Update’. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11317) is hiervan al geoordeeld dat deze rapporten geen onderbouwing vormen voor de stelling dat Macedonië een veilig land van herkomst is. 11.
Aangezien verweerder zijn beoordeling of Macedonië een veilig land van herkomst is aldus niet heeft gebaseerd op de door artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb voorgeschreven informatiebronnen, heeft de rechtbank in de genoemde uitspraak van 19 september 2016 aanleiding gezien de ministeriële regeling van 10 november 2015, met nummer 695431, onverbindend te verklaren voor zover Macedonië daarbij middels een wijziging van bijlage 13 van het VV is aangemerkt als veilig land van herkomst, nu de (totstandkoming van de) beoordeling in strijd is met het bepaalde in artikel 3.105ba van het Vb. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
12. Verweerder heeft derhalve ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen. Dit brengt met zich dat ten onrechte een vertrektermijn van nul dagen en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
13. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat de vraag of eiser de bescherming van de (hogere) autoriteiten kan inroepen tegen de geloofwaardig bevonden problemen reeds positief is beantwoord door Macedonië aan te wijzen als veilig land van herkomst en dat daarom ervan uit mag worden gegaan dat in het algemeen bescherming wordt geboden. Nu verweerders standpunt in zoverre niet houdbaar is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de huidige veiligheidssituatie in Macedonië en evenmin heeft onderzocht of door de autoriteiten in Macedonië in het algemeen bescherming wordt geboden. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015, nummer 201501044/1/V2. Er is daarmee ook geen basis de aanvragen van eiser met toepassing van artikel 31 van de Vw als ongegrond af te wijzen.
14. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
15. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat er gegeven de uitspraak van de rechtbank geen aanleiding meer bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen. Hij zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening met een wegingsfactor 1).