ECLI:NL:RVS:2017:361

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
201603090/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de intrekking van de verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling met terugwerkende kracht heeft vernietigd. De vreemdeling had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was ingetrokken omdat zij bij haar aanvraag onjuiste informatie had verstrekt over haar inkomenssituatie. De staatssecretaris had de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen en de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2012 doorgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat deze intrekking in overeenstemming was met de standstillbepaling van besluit nr. 1/80, die bepaalt dat er geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd voor Turkse werknemers en hun gezinsleden die legaal verblijf hebben.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet in strijd is met de standstillbepaling. De staatssecretaris heeft betoogd dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, dat bepaalt dat Turkije niet gunstiger behandeld mag worden dan EU-lidstaten. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarmee de intrekking van de verblijfsvergunning is bevestigd.

Uitspraak

201603090/1/V1.
Datum uitspraak: 10 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/18157 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ongegrond verklaard, en het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2014, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Haar echtgenoot (hierna: de referent) heeft naast de Nederlandse nationaliteit tevens de Turkse nationaliteit. Niet in geschil is dat de vreemdeling als gezinslid van de referent valt onder de reikwijdte van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80).
Op 19 juni 2012 heeft de referent namens de vreemdeling een verzoek om advies tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) ingediend. Bij brief van 13 augustus 2012 is een positief advies afgegeven. Op 9 september 2012 is de vreemdeling in het bezit van een geldige mvv Nederland ingereisd. Vervolgens heeft de vreemdeling op 4 oktober 2012 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'verblijf bij [echtgenoot]' ingediend, welke haar met ingang van diezelfde datum en met een geldigheidsduur tot 4 oktober 2013 is verleend. Nadien is gebleken dat de vreemdeling en de referent met ingang van 4 oktober 2012 een aanvullende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand hebben ontvangen en dat de inkomsten van de referent uit het dienstverband dat hij had met [bedrijf] in Zaandam vanaf 10 september 2012 structureel waren teruggelopen. Niet in geschil is dat de vreemdeling deze wijzigingen in de inkomensgegevens niet bij haar aanvraag van 4 oktober 2012 heeft vermeld en dat het wel vermelden daarvan zou hebben geleid tot afwijzing van die aanvraag. Op grond hiervan heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2012 en heeft hij de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen.
Aangevallen uitspraak
2. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in strijd is met artikel 13 van besluit nr. 1/80 (hierna: de standstillbepaling). De staatssecretaris heeft erkend dat het aan hem is aannemelijk te maken dat een verblijfsvergunning ten tijde van de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken en heeft verklaard dat hij daartoe wegens systeemtechnische beperkingen niet in staat is. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zodanige intrekking geen nieuwe beperking is in de zin van de standstillbepaling. Zij heeft het besluit van 5 oktober 2015 daarom vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Hoger beroep
3. De staatssecretaris klaagt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn betoog dat artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) in de weg staat aan een geslaagd beroep op de standstillbepaling. De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat artikel 59 van het Aanvullend Protocol in een situatie als deze de standstillbepaling doorbreekt en dat intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning van de vreemdeling daarom niet in strijd is met de standstillbepaling.
3.1. De standstillbepaling luidt: 'De Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.'
Artikel 59 van het Aanvullend Protocol luidt: 'Op de onder dit Protocol vallende gebieden, mag de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de Lid-Staten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap.'
Artikel 35 van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn) luidt: 'De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen zijn evenredig en zijn onderworpen aan de procedurele waarborgen van de artikelen 30 en 31.'
3.2. De rechtsvraag of het niet met terugwerkende kracht intrekken van een verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling er, in strijd met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, toe zou leiden dat die vreemdeling gunstiger wordt behandeld dan een Unieburger bij wie achteraf wordt vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden, heeft de Afdeling bij uitspraak van 9 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3293, bevestigend beantwoord. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling het volgende.
3.2.1. De vreemdeling betoogt in haar schriftelijke uiteenzetting dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof), onder meer het arrest van 8 november 2012, Gülbahce, ECLI:EU:C:2012:695, (hierna: het arrest Gülbahce), volgt dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer die zich beroept op artikel 6 of 7 van besluit nr. 1/80 een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling is vereist. Volgens de vreemdeling ligt in de rede dat daarom ook voor het volgens artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn ontzeggen, beëindigen of intrekken van een in die richtlijn neergelegd recht van een Unieburger een strafrechtelijke veroordeling is vereist. In dit geval ontbreekt een zodanige veroordeling. Indien hij Unieburger zou zijn geweest zou artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn dus niet van toepassing zijn. Dat betekent dat het op de voet van de standstillbepaling niet intrekken van zijn verblijfsvergunning geen gunstigere behandeling behelst als bedoeld in artikel 59 van het Aanvullend Protocol en, anders dan de Afdeling in voormelde uitspraak van 9 december 2016 heeft geoordeeld, daarmee dus niet in strijd is, aldus de vreemdeling.
3.2.2. In punt 28 van het arrest van 5 juni 1997, Kol, ECLI:EU:C:1997:280, (hierna: het arrest Kol) heeft het Hof overwogen dat is uitgesloten dat de uitoefening van arbeid met een verblijfsvergunning die is afgegeven op grond van een frauduleuze handeling die tot een veroordeling heeft geleid, rechten ten gunste van de Turkse werknemer kan doen ontstaan of een gewettigd vertrouwen zijnerzijds kan rechtvaardigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2845), houdt de door het Hof in het arrest Kol geformuleerde regel niet in dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer die zich beroept op artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, steeds een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling is vereist. Zoals de Afdeling eveneens in voormelde uitspraak van 5 juni 2013 heeft overwogen doet het nadien door het Hof gewezen arrest Gülbahce aan het voorgaande geen afbreuk. Dat arrest is gebaseerd op de in het arrest Kol geformuleerde regel. Bovendien betrof het in de zaak die tot het arrest Gülbahce heeft geleid, een Turkse werknemer die zich in het geheel niet schuldig had gemaakt aan enig frauduleus handelen, zodat die regel reeds om die reden niet van toepassing was. Nu uit de jurisprudentie van het Hof niet valt af te leiden dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer een strafrechtelijke veroordeling is vereist, betoogt de vreemdeling tevergeefs dat gelet op die jurisprudentie voor Unieburgers een strafrechtelijke veroordeling is vereist bij de toepassing van artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn. Reeds hierom doet dit betoog geen afbreuk aan voormelde uitspraak van 9 december 2016.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2012 niet in strijd is met de standstillbepaling.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 oktober 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beoordeling beroepsgronden
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte de 'guiding principles' geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de arresten van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, (hierna: de Boultif- en Üner-criteria) niet in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft betrokken. De Boultif- en Üner-criteria moeten in de belangenafweging worden betrokken indien daarin openbare ordeaspecten een rol spelen. Aan de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan liggen geen openbare orde aspecten ten grondslag.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling betoogt voorts tevergeefs dat de staatssecretaris voornamelijk heeft beoordeeld of er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven tussen haar en de referent in Turkije voort te zetten. De staatssecretaris heeft in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ook andere relevante aspecten betrokken. Zo heeft hij meegewogen dat het aan de referent is de keuze te maken of hij het gezinsleven wil voortzetten in Turkije en dat niet is gebleken dat de vreemdeling na terugkeer naar Turkije niet alsnog binnen een redelijke termijn aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland bij de referent kan voldoen, zodat geen sprake is van een uitzichtloze situatie.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling betoogt verder tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft meegewogen dat de vreemdeling en de referent inmiddels voldoende inkomsten hebben en geen beroep meer hoeven te doen op de bijstand. De verblijfsvergunning van de vreemdeling is krachtens artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken wegens het achterhouden van gegevens. Of de vreemdeling en de referent voldoende inkomsten hebben is voor de intrekking op die grond niet relevant.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/18157;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2017
670-826.