201609666/1/A2.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2016 in zaak nr. 16/4812 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2015 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A.M. Seck, advocaat te Rotterdam, en vergezeld door [gemachtigden], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of het CBR het verzoek van [appellant] om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
achtergrond van het geschil
2. Bij besluit van 1 februari 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en [appellant] verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. Het CBR heeft dit besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Volgens een bij de mededeling gevoegd proces-verbaal van 24 januari 2012 is [appellant] op die datum op de voor het openbaar verkeer openstaande weg A2 slapend achter het stuur van zijn auto aangetroffen. De verbalisanten namen daarbij waar dat de motor van de auto was ingeschakeld en de verlichting was ontstoken. Nadat zij [appellant] hadden aangesproken, namen zij waar dat zijn ogen bloeddoorlopen waren en zijn adem rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, waarna [appellant] is gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Daarbij werd een alcoholindicatie boven de wettelijk vastgelegde limiet geconstateerd. [appellant] is daarop als verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden en naar het politiebureau overgebracht alwaar hij, daartoe bevolen, heeft meegewerkt aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet. Bij dat onderzoek is een ademalcoholgehalte van 620 µg/l geconstateerd.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 1 februari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank Breda het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
3. Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het CBR zowel het besluit van 1 februari 2012 als het besluit van 6 juni 2012 ingetrokken. Daaraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat als gevolg van een wijziging, met terugwerkende kracht tot 1 december 2011, van artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) een persoon die niet in Nederland woont niet kan worden verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. Omdat [appellant] niet in Nederland woont, dient een onderzoek naar de geschiktheid te worden opgelegd, aldus het CBR.
4. Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het CBR op basis van de mededeling van 25 januari 2012 de geldigheid van het rijbewijs geschorst en een onderzoek opgelegd naar de rijgeschiktheid. Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 11 september 2013 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 8 mei 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 november 2013 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 24 juli 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 11 september 2013 en 22 november 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
5. Bij uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1869, heeft de Afdeling het door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 december 2012 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de wijziging van de Regeling reeds in werking was getreden op het moment van de zitting van de rechtbank op 30 november 2012. Omdat ter zitting van de rechtbank aan de orde is geweest dat [appellant] reeds vijftien jaar in de Bondsrepubliek Duitsland woonde, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat [appellant], gelet op artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling, niet voor het alcoholslotprogramma in aanmerking kwam. De rechtbank is ten onrechte niet tot herroeping onderscheidenlijk vernietiging van het besluit van 1 februari 2012 en het besluit van 6 juni 2012 overgegaan. 6. Bij uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1134, heeft de Afdeling het door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2014 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. verzoek om een schadevergoeding
7. Bij brief van 24 september 2015 heeft [appellant], onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, het CBR verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012. Bij brief van 22 oktober 2015 heeft hij dit verzoek toegelicht. In deze brief heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij in het kader van de uitoefening van zijn beroep als zelfstandig binnenschipper op verschillende locaties of havens in Europa aan of van boord dient te gaan, dat hij in de periode van 30 januari 2012 tot en met 6 mei 2013 niet over een rijbewijs heeft kunnen beschikken, dat hij vervangend vervoer bij vervoersbedrijf Berkus Ltd. (hierna: Berkus) moest regelen om zijn werk naar behoren te kunnen doen en om inkomsten te genereren en dat de kosten van dit vervangend vervoer ten bedrage van € 37.400,00 een rechtstreeks gevolg van de onrechtmatige besluiten zijn.
beoordelingskader
8. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
standpunt van het CBR
9. Aan het besluit van 18 december 2015 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] de noodzaak en omvang van de gestelde kosten van vervangend vervoer niet aannemelijk heeft gemaakt. In het besluit van 25 april 2016 heeft het CBR daaraan toegevoegd dat [appellant] een deel van de gestelde schade had kunnen voorkomen door eerder te stellen en aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland woont. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 5 augustus 2016 heeft het CBR zich voorts op het standpunt gesteld dat het, gelet op het besluit van 8 mei 2013, ten tijde van het nemen van het rechtens onjuist bevonden besluit van 1 februari 2012 een rechtmatig besluit had kunnen nemen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
aangevallen uitspraak
10. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 voor onrechtmatig moeten worden gehouden wegens een aan het CBR te wijten onrechtmatigheid en dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] door die besluiten schade heeft geleden.
Vervolgens heeft zij overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de gestelde schade niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt. Met de door [appellant] overgelegde gegevens en de - ook ter zitting - afgelegde verklaringen door derden is het nog steeds niet mogelijk vast te stellen of hij de gestelde kosten daadwerkelijk moest maken. De inhoud van de verklaringen is hiertoe onvoldoende gedetailleerd, omdat slechts in grote lijnen is verklaard dat [appellant] vervoer nodig had, ongeveer drie keer per maand en naar verschillende plaatsen in Europa. Niet inzichtelijk is gemaakt wanneer [appellant] vervoer nodig had, over welke afstanden hij vervoerd moest worden en dat het gebruik van openbaar vervoer of taxi’s, zoals door [appellant] is gesteld, daadwerkelijk onmogelijk was dan wel tot hogere kosten zou hebben geleid.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
hoger beroep
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij voert aan dat hij de gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt en dat de rechtbank de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd door in feite volledig bewijs te verlangen.
11.1 De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758) overwogen dat het aan de verzoeker om schadevergoeding is om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1367). De rechtbank heeft, door aldus te overwegen, een juiste maatstaf gehanteerd. 11.2 [appellant] heeft een op 25 januari 2012 gesloten overeenkomst overgelegd. Daarin is vermeld dat hij is overeengekomen dat hij maandelijks voor een bedrag van € 2.450,00, te betalen in contanten, gebruikmaakt van een privéchauffeur. Tevens heeft hij een kostenoverzicht en facturen overgelegd. Daaruit blijkt dat over januari 2012 een bedrag van € 650,00 en vervolgens maandelijks een bedrag van € 2.450,00 in rekening is gebracht. Voorts heeft [appellant] verklaringen van opdrachtgevers overgelegd. Ter zitting van de rechtbank hebben de betrokken privéchauffeurs verklaard dat zij [appellant] in de schadeperiode hebben vervoerd van zijn woonplaats in Duitsland of België naar het schip waarop hij zijn werkzaamheden moest verrichten en dat zij daarvoor maandelijks een bedrag van € 2.400,00 hebben ontvangen. De opdrachtgevers hebben verklaard dat zij [appellant] regelmatig inhuren.
11.3 Uit zowel de door [appellant] overgelegde overeenkomst als het kostenoverzicht en de maandelijkse facturen blijkt niet voor welke doeleinden deze bedragen zijn afgedragen. Uit deze stukken valt slechts af te leiden dat er een overeenkomst is afgesloten met Berkus en dat er maandelijks bedragen contant zijn afgerekend. Daaruit blijkt niet dat het privévervoer noodzakelijk was voor de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat slechts in grote lijnen door de getuigen is verklaard dat [appellant] vervoer nodig had. Niet inzichtelijk is gemaakt wanneer [appellant] vervoer nodig had en over welke afstanden hij vervoerd moest worden.
Gelet hierop, hoefde de rechtbank de door [appellant] gestelde schade ter hoogte van in totaal € 37.400,00 niet aannemelijk gemaakt te achten, omdat uit de overgelegde gegevens niet blijkt dat de kosten kunnen worden toegerekend aan het besluit van 1 februari 2012. Niet kan worden geverifieerd waarvoor [appellant] de gestelde kosten heeft gemaakt. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, mocht dit wel van hem worden verwacht. Het had op de weg van [appellant] gelegen om bijvoorbeeld een werkrooster of een rittenschema over te leggen.
Van een onjuiste toepassing van de maatstaf door de rechtbank, zoals door [appellant] is betoogd, is niet gebleken.
Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
452.