ECLI:NL:RVS:2017:342

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201604579/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vergoeding immateriële schade door CBR

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 29 april 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om aan [appellant] een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, na een besluit van 10 augustus 2015. Dit besluit volgde op een eerdere ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] en de verplichting om deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, welke besluiten door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als onrechtmatig zijn beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij zodanig had geleden dat hij recht had op schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 6 januari 2017 heeft het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn standpunt toegelicht. Het CBR stelde dat [appellant] weliswaar ongemak had ervaren door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, maar dat hij niet had aangetoond dat zijn eer of goede naam was aangetast. [appellant] voerde aan dat hij psychische schade had geleden en dat de rechtbank ten onrechte had geëist dat hij een medische verklaring overlegde ter onderbouwing van zijn claims.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen bevestigd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het CBR het verzoek om schadevergoeding terecht had afgewezen. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201604579/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 april 2016 in zaak nr. 16/781 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het CBR, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 29 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
Overwegingen
inleiding
1. Bij brief van 14 juli 2015 heeft [appellant] het CBR onder meer verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van 15 november 2012. Bij dat besluit heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. Vaststaat dat dat besluit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:622), onrechtmatig is. Op 1 juni 2015 is dat besluit herroepen.
2. [appellant] heeft aan zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het besluit van 15 november 2012 gedurende meer dan twee jaar niet bevoegd was in een andere auto te rijden dan zijn eigen auto, dat hij gedurende die periode als automonteur in loondienst werkzaam was, dat proefrijden van een gerepareerde auto niet mogelijk was, dat zijn werkgever hiervan niet op de hoogte was, dat hij langdurig in angst voor ontdekking en ontslag heeft geleefd en dat de situatie veel onrust, spanning en frustratie teweeg heeft gebracht.
omvang van het geschil
3. In geschil of het college terecht heeft geweigerd [appellant] aan een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
standpunt van het CBR
4. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] als gevolg van de ongeldigverklaring van het rijbewijs een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, maar dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig heeft geleden, dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. Verder heeft het CBR aangevoerd dat niet is gebleken dat [appellant] ten tijde van belang nog als automonteur in loondienst werkzaam was en moest proefrijden en dat hij dat niet heeft gedaan.
beoordeling van de hogerberoepsgronden
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, naar aanleiding van zijn stelling dat hij zijn werk als automonteur niet goed kon uitvoeren en het alcoholslotprogramma geheim moest houden voor zijn werkgever, ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van aanknopingspunten voor het oordeel dat psychische schade is opgetreden die neerkomt op psychisch lijden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte voor het vaststellen van psychische schade de eis heeft gesteld dat een medische verklaring wordt overgelegd. Voorts voert hij aan dat aannemelijk is dat het alcoholslotprogramma een behoorlijke impact heeft gehad en wel zodanig, dat de nodige onrust, spanning en frustratie is teweeggebracht.
5.1. Het eerste onderdeel van het betoog van [appellant] berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. In die uitspraak is weliswaar vastgesteld dat [appellant] geen medische verklaring ter onderbouwing van de gestelde psychische schade heeft overgelegd, maar uit die uitspraak valt niet af te leiden dat, zoals [appellant] blijkbaar meent, het oordeel van de rechtbank berust op de veronderstelling dat de gestelde psychische schade slechts op basis van een medische verklaring kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5030) blijkt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Gelet op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast.
[appellant] heeft in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan het CBR heeft gesteld, ook na het faillissement van zijn vorige werkgever nog arbeid in loondienst als automonteur heeft verricht. Voor zover de ongeldigverklaring van het rijbewijs in verband met zijn werkzaamheden als automonteur een zekere mate van onrust, spanning en frustratie heeft teweeggebracht, laat dat echter onverlet dat zijn verklaringen niet kunnen leiden tot het oordeel dat hij zodanig heeft geleden, dat hij in zijn persoon is aangetast.
In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
452.