ECLI:NL:RVS:2017:3337

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201604295/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte Nederlands paspoort voor minderjarig kind geboren uit bigaam huwelijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 17 mei 2016 geoordeeld dat de minister ten onrechte de aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort voor zijn minderjarige kind [naam kind] buiten behandeling had gesteld. De minister had dit besluit genomen op 16 juni 2015, met als argument dat het kind niet van rechtswege het Nederlanderschap had verkregen, omdat het was geboren uit een bigaam huwelijk. De rechtbank oordeelde echter dat de minister de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015, waarin de familierechtelijke betrekkingen tussen [wederpartij] en het kind werden erkend, ten onrechte niet had erkend als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De rechtbank oordeelde dat het kind op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) Nederlander was geworden en dat de aanvraag om een paspoort moest worden ingewilligd.

In hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de eerdere uitspraak gelijkgesteld moest worden aan een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De minister stelde dat de RWN limitatief is en dat de rechtbank een nieuwe verkrijgingsgrond voor het Nederlanderschap had gecreëerd, wat in strijd was met de wet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 september 2017 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister de eerdere uitspraak op één lijn had moeten stellen met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De minister had zich terecht op het standpunt gesteld dat het bigame huwelijk niet in Nederland kon worden erkend, en dat het kind daardoor niet automatisch het Nederlanderschap had verkregen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Uitspraak

201604295/1/A3.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2016 in zaak nr. 15/7654 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de minister de aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort voor zijn minderjarige kind [naam kind] (hierna: het kind) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 september 2015 vernietigd, het besluit van 16 juni 2015 herroepen en bepaald dat de aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort aan [kind] moet worden toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S.A. Hessels, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Het kind is op 17 maart 2007 geboren in Pakistan. Op 4 juni 2015 heeft [wederpartij] bij de Nederlandse Ambassade te Islamabad een Nederlands paspoort voor hem aangevraagd. [wederpartij] is op 14 augustus 1977 geboren in Pakistan. Nadat hij zich op 25 juli 2002 in Nederland had gevestigd, is aan hem bij Koninklijk Besluit nr. […] per 30 december 2005 het Nederlanderschap verleend. Uit de Basisregistratie personen is gebleken dat [wederpartij] ten tijde van de geboorte van het kind gehuwd was met [vrouw] en de moeder van het kind, [moeder]. [moeder] bezit de Pakistaanse nationaliteit en heeft het Nederlanderschap nimmer verkregen. Het huwelijk met [vrouw] is op 27 mei 2008 in Nederland ontbonden.
Besluitvorming
3.    De minister heeft het verzoek van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort voor het kind niet in behandeling genomen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het kind niet door zijn geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat hij is geboren staande een bigaam huwelijk. [wederpartij] was ten tijde van de geboorte immers getrouwd met [moeder] en met [vrouw]. Nu het huwelijk met [vrouw] inmiddels is ontbonden, kan het huwelijk met [moeder] vanaf die ontbinding in Nederland worden erkend. Dat betekent echter niet dat daarmee ook moet worden erkend dat [wederpartij] de juridische vader is van het kind. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:16713), waarin is geoordeeld dat de familierechtelijke betrekkingen tussen [wederpartij] en het kind dienen te worden erkend en [wederpartij] ook in Nederland als de vader van het kind geldt, komt niet overeen met de heersende leer van de Hoge Raad. Indien wel van die uitspraak zou moeten worden uitgegaan, kan daaruit voorts niet worden afgeleid dat de erkenning van de familierechtelijke betrekkingen tussen [wederpartij] en het kind tevens het Nederlanderschap van het kind tot gevolg heeft, aldus de minister.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015 op één lijn moet worden gesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de door de minister voorgestane strikte toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt, nu het voor [wederpartij] onmogelijk is om zijn vaderschap over het kind gerechtelijk te laten vaststellen. Daaruit volgt dat het kind op grond van artikel 4, eerste lid, van de RWN, Nederlander is geworden. De aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort voor het kind dient gelet op artikel 9 van de Paspoortwet derhalve te worden ingewilligd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft miskend dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015 op één lijn moet worden gesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Hij voert hiertoe aan dat in de RWN limitatief is opgenomen in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen. Dit is ook expliciet overwogen in de uitspraken van de Hoge Raad van 16 september 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1450) en 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AL8544). De rechtbank heeft met haar oordeel een nieuwe verkrijgingsgrond voor het Nederlanderschap gecreëerd hetgeen in strijd is met de RWN. Het verstrekken van Nederlandse paspoorten aan personen van wie de nationaliteit niet boven alle twijfel verheven is, ondergraaft bovendien het vertrouwen in dergelijke reisdocumenten. Dat de strikte toepassing van de RWN tot onevenredige gevolgen voor het kind zou leiden, kan dan ook niet tot een andere conclusie leiden, aldus de minister.
5.1.    Niet in geschil is dat geen van de gronden voor verkrijging van het Nederlanderschap genoemd in de RWN zich voordoet. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015 op één lijn had moeten stellen met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De rechtbank heeft in die uitspraak slechts vastgesteld dat [wederpartij] in Nederland als de juridische vader van het kind geldt. De rechtbank Den Haag heeft hierbij echter niet getoetst aan de vereisten die gelden bij een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De uitspraak van de rechtbank Den Haag kan daarom niet gelijk worden gesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Voor het oordeel dat de strikte toepassing van de RWN tot onevenredige gevolgen voor het kind zou leiden, bestaat geen grond. De rechtbank heeft in dit kader ten onrechte overwogen dat het voor [wederpartij] onmogelijk is zijn vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen nu hij hiertoe opnieuw een verzoek kan indienen bij de rechtbank. Bovendien kan [wederpartij] een procedure tot erkenning volgen op grond waarvan het kind vervolgens het Nederlanderschap zou kunnen verkrijgen.
Het betoog slaagt.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister verder heeft aangevoerd behoeft thans geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de gronden van het beroep bespreken, voor zover nog van belang.
Beroep
7.    [wederpartij] betoogt dat het kind van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de RWN. Hij voert hiertoe aan dat de minister door zich op het standpunt te stellen dat het kind is geboren staande een bigaam huwelijk en daaruit naar Nederlands recht ten tijde van de geboorte van het kind geen familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan ten onrechte een conflictrechtelijke toets heeft uitgevoerd. Het huwelijk tussen hem en de moeder kan in Nederland worden erkend.
7.1.    In de uitspraak van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen.
"De door de wetgever in het kader van de art. 10:100-101 BW beoogde uitschakeling van het conflictenrecht […] en het daaraan verbonden gevolg dat in dit verband geen sprake is van een conflictenrechtelijke voorvraag als bedoeld in de art. 10:4 BW en 10:33 BW […], laat onverlet dat bij de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen op de voet van de art. 10:100-101 BW toepassing moet worden gegeven aan de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in
art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Daarbij is van belang dat art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW geen nadere invulling bevat van het in die bepaling gebezigde begrip ‘openbare orde’, en dat art. 10:101 lid 2 BW zich ertoe beperkt drie specifieke gevallen te vermelden waarin erkenning van een minderjarige in elk geval in strijd is met de openbare orde. Tegen deze achtergrond ligt in de rede dat bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met
art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW aansluiting wordt gezocht bij de andere bepalingen van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek waarin aan het begrip ‘openbare orde’ invulling wordt gegeven. Tot die andere bepalingen behoort ook art. 10:32 BW.
[…]
[…] dat de erkenning in Nederland van het in een buitenlandse geboorteakte neergelegde rechtsfeit van een door de geboorte van een kind tot stand gekomen familierechtelijke betrekking afstuit op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, indien dat kind is geboren uit een buiten Nederland gesloten huwelijk dat op grond van art. 10:32 BW niet in Nederland wordt erkend."
Hoewel [wederpartij] gelet op het voorgaande terecht heeft betoogd dat geen sprake kan zijn van een conflictrechtelijke toets, volgt uit het voorgaande dat familierechtelijke betrekkingen in Nederland niet kunnen worden erkend indien die zijn ontstaan uit een buiten Nederland tot stand gekomen huwelijk dat wegens strijd met de openbare orde niet in Nederland kan worden erkend. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bigame huwelijk tussen [wederpartij] en de moeder wegens strijd met de openbare orde niet in Nederland kan worden erkend. De minister heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het huwelijk tussen [wederpartij] en de moeder evenwel inmiddels in Nederland kan worden erkend, nu het bigame karakter daaraan op 27 mei 2008 is ontvallen. De Hoge Raad heeft hierover in de uitspraak van 19 mei 2017 overwogen:
"Indien aan een buiten Nederland gesloten huwelijk het polygame karakter is ontvallen en aldus niet langer sprake is van een beletsel als bedoeld in art. 10:32, aanhef en onder a, BW dat in de weg staat aan de erkenning van dat huwelijk, is daardoor ook niet langer sprake van een beletsel als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW dat in de weg staat aan de erkenning van uit zodanig huwelijk voortvloeiende rechtsfeiten en rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd."
Hoewel de familierechtelijke betrekkingen tussen [wederpartij] en het kind gelet op het voorgaande thans in Nederland kunnen worden erkend, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet zonder meer kan leiden tot de conclusie dat het kind hierdoor het Nederlanderschap heeft verkregen. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen de Hoge Raad in de uitspraak van 19 mei 2017 over de verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, van de RWN heeft overwogen:
"[…] niet [kan] worden aanvaard dat een kind dat is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, uitsluitend op grond van zijn afstamming van een Nederlandse vader of moeder van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt met terugwerkende kracht tot het tijdstip van zijn geboorte, dan wel met ingang van enig ander tijdstip (zoals het tijdstip waarop het polygame karakter aan dat huwelijk is ontvallen)."
Het betoog faalt.
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2016 in zaak nr. 15/7654;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Borman    w.g. Veenboer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
730. BIJLAGE
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001
Artikel 9
1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
[…].
4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Artikel 52
1. Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 wordt niet in behandeling genomen.
[…].
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 1
1.  In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
[…].
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[…].
Artikel 4
1. In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
[…].
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
[…].
Artikel 17
1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
[…].
Artikel 20
1. Indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak belanghebbende al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, kan de rechter terzake het advies van de Minister van Justitie vragen.
[…].
Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 31
1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
Artikel 32
Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Artikel 33
De artikelen 31 en 32 van dit Boek zijn van toepassing ongeacht of over de erkenning van de rechtsgeldigheid van een huwelijk als hoofdvraag, dan wel als voorvraag in verband met een andere vraag wordt beslist.
Artikel 100
1. Een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, wordt in Nederland van rechtswege erkend, tenzij:
a. er voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van diens land;
b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Artikel 101
1. Artikel 100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
[…].