ECLI:NL:RVS:2017:3140

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201702358/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2017. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluiten van 6 en 11 februari 2015 het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 herzien en vastgesteld op nihil, en een bedrag van € 6.002,00 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld, omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had betaald.

[appellante] had in de periode van 1 januari tot en met 30 september 2013 gebruik gemaakt van gastouderopvang via [gastouderbureau A] en in de periode van oktober 2013 tot en met augustus 2014 via [gastouderbureau B]. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat [appellante] niet kon aantonen wat de hoogte van de kosten was, en dat contante betalingen niet zijn toegestaan. De rechtbank bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat zij met bankafschriften had aangetoond dat zij de kosten had betaald, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de volledige kosten had betaald. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een deugdelijke administratie en het belang van het voldoen aan de kassiersfunctie van gastouderbureaus.

Uitspraak

201702358/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2017 in zaak nr. 16/8062 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015, gelezen in samenhang met een besluit van 11 februari 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 herzien en vastgesteld op nihil en het bedrag van € 6.002,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan  [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2013 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het bedrag van € 7.786,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.G. Roethof, advocaat te Arnhem, vergezeld van R. Martha en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding, besluitvorming en aangevallen uitspraak
1.    [appellante] heeft in de periode van 1 januari tot en met 30 september 2013 voor haar kind gebruik gemaakt van gastouderopvang via [gastouderbureau A]. Vervolgens heeft zij in de periode van 1 oktober 2013 tot en met december 2013 en in de periode januari tot en met augustus 2014 voor haar kind gebruik gemaakt van gastouderopvang via [gastouderbureau B]. In verband hiermee heeft zij voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Deze voorschotten zijn in maandelijkse termijnen aan haar uitbetaald.
2.    Aan de besluiten van 6 en 11 februari 2015 en van 18 maart 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond wat de hoogte van de kosten van kinderopvang in 2013 en 2014 zijn geweest en dat zij kosten heeft gemaakt. In het besluit op bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] over 2013 geen bankafschriften heeft overgelegd. Over 2014 heeft zij wel kwitanties en bankafschriften overgelegd, waaruit contante geldopnames blijken, maar op grond van de wet- en regelgeving dienen betalingen van de kinderopvangkosten giraal te worden betaald aan het gastouderbureau. Daarnaast is niet vast te stellen wat de hoogte van de werkelijke kosten voor kinderopvang is geweest, nu op de urenregistratielijsten een ander aantal opvanguren staat vermeld dan op de facturen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2013 en 2014 op nihil heeft vastgesteld, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang heeft betaald en voor 2014 niet is aangetoond op welk bedrag de kosten bepaald dienen te worden.
Het hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Met betrekking tot het jaar 2013 voert zij aan dat zij met de door haar overgelegde bankafschriften heeft aangetoond dat zij in de periode januari tot en met juli 2013 een bedrag van in totaal € 4.236,00 heeft overgemaakt aan [gastouderbureau A]. Verder heeft zij bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij de achterstand in betaling aan [gastouderbureau A] heeft ingelopen. Daarnaast heeft zij bankafschriften overgelegd over de periode september tot en met december 2013, waaruit blijkt dat zij een bedrag van € 2.010,00 aan contanten heeft opgenomen, om dit bedrag vervolgens aan [gastouderbureau B] te voldoen. Op de urenregistratielijst over 2013, is met betrekking tot de maanden oktober tot en met december een factuurbedrag opgenomen en achter deze bedragen heeft [gastouderbureau B] een paraaf gezet, ten bewijze dat de uren gastouderopvang zijn betaald. Daarmee heeft zij aangetoond dat zij de kosten aan [gastouderbureau B] over 2013 volledig heeft betaald.
Met betrekking tot 2014 voert zij aan dat zij heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang heeft betaald aan [gastouderbureau B]. Uit de bankafschriften blijkt dat zij maandelijks een bedrag van € 690,00 in contanten heeft opgenomen. Daarmee heeft zij maandelijks het door [gastouderbureau B] gefactureerde bedrag van € 687,36 aan het gastouderbureau betaald. Dat zij dit heeft betaald, blijkt ook uit de urenregistratielijst over 2014. Ook op die urenlijst heeft [gastouderbureau B] achter ieder factuurbedrag een paraaf gezet, ten bewijze dat de uren zijn betaald. Daarmee heeft zij aangetoond dat [gastouderbureau B] het bedrag op objectieve en controleerbare wijze onder zich heeft gehad en dat zij aldus aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. De nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2014 is daarnaast onevenredig, omdat het niet aan haar te wijten is dat op de facturen van [gastouderbureau B] een ander uurtarief is vermeld dan op de bemiddelingsovereenkomst, aldus [appellante].
4.1.    Artikel 1.7, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
(…)."
Artikel 1.49, derde lid, aanhef en onder b, van die wet, luidt:
"een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders" (de zogeheten kassiersfunctie).
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
(…)."
Artikel 11, derde lid, aanhef en onder d en e, van de Regeling Wkkp luidt:
"Het tweede lid, onder a tot en met f is van overeenkomstige toepassing op de administratie van een gastouderbureau. De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens:
d. bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken,
e. bankafschriften waaruit de betalingen van het gastouderbureau aan de gastouder blijken."
4.2.    Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064, en 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Het voorgaande betekent dat [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie dient bij te houden en documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid de hoogte van de gemaakte kosten waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald.
4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan.
4.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen de contante betalingen die [appellante], naar gesteld, in 2013 en 2014 zou hebben gedaan aan gastouderbureau [gastouderbureau B], terecht wegens strijd met de kassiersfunctie buiten beschouwing heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2237) is in artikel 11, derde lid, aanhef en onder d en e, van de Regeling Wkkp dit vereiste nader uitgewerkt in die zin, dat alle betalingen per bank dienen plaats te vinden. Uit de toelichting op de Regeling van 8 december 2009 waarbij dit vereiste per 1 januari 2010 is ingevoerd (Stcrt. 2009, 19522), blijkt dat contante betalingen niet meer zijn toegestaan, ook niet van de ouder aan het gastouderbureau.
4.5.    Uit de jaaropgave van [gastouderbureau A] over 2013 blijkt dat de kosten van kinderopvang over de periode januari tot en met september 2013 € 5.955,84 hebben bedragen. [appellante] heeft bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat zij over de periode van januari tot en met juli in totaal voor een bedrag van in totaal € 4.377,45 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gastouderbureau A]. Daarmee heeft zij niet aangetoond dat zij de volledige kosten van kinderopvang aan [gastouderbureau A] heeft betaald. Het verschil tussen de door [gastouderbureau A] in rekening gebrachte kosten en de aantoonbaar betaalde kosten is geen afrondingsverschil, als hiervoor bedoeld in onder 4.3. Uit de jaaropgave van [gastouderbureau B] blijkt dat de kosten van kinderopvang over de periode oktober tot en met december 2013 in totaal € 1.943,92 hebben bedragen. Over deze periode heeft [appellante] weliswaar bankafschriften overgelegd, maar deze dienen ter staving van haar stelling dat zij bedragen aan contanten heeft opgenomen en daaruit blijkt niet dat zij bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gastouderbureau B].
Over het jaar 2014 ontbreekt een jaaropgave. [appellante] heeft wel facturen en een urenregistratieformulier overgelegd. Uit het urenregistratieformulier blijkt dat [gastouderbureau B] maandelijks in de periode van januari tot en met augustus 2014 een vast bedrag heeft gefactureerd van € 687,36 (128 uren x € 5,37), in totaal voor een bedrag van € 5.498,88. Uit de facturen blijkt echter dat [gastouderbureau B] maandelijks een vast bedrag van € 661,76 heeft gefactureerd (128 x € 5,17), in totaal voor een bedrag van € 5.294,08. Daarnaast blijkt uit de urenregistratielijst en de facturen dat [gastouderbureau B] maandelijks 128 uren heeft gefactureerd, terwijl uit de urenregistratielijst blijkt dat er steeds een wisselend aantal uren gastouderopvang is afgenomen. Nu niet het werkelijk aantal uren is gefactureerd en het voorts niet duidelijk is geworden welk uurtarief is gehanteerd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] de hoogte van de kosten van kinderopvang in 2014 niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt dat, zelfs al zou [appellante] worden gevolgd in haar betoog dat moet worden uitgegaan van de hoogte van de maandelijks gefactureerde kosten als vermeld op de urenregistratielijst, zij niet heeft aangetoond dat zij deze kosten heeft betaald. Zij heeft wel bankafschriften overgelegd, maar deze dienen ter staving van haar stelling dat zij bedragen aan contanten heeft opgenomen en daaruit blijkt niet dat zij bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gastouderbureau B].
4.6.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen.
4.7.    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
680.