ECLI:NL:RVS:2017:295

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201604091/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening en hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de schuldhulpverlening aan [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college de schuldhulpverlening beëindigd, wat door [appellant] werd betwist. Hij had eerder een verzoek om hulp ingediend bij de Groningse Kredietbank (GKB) vanwege financiële problemen. De GKB had hem toegelaten tot de schuldhulpverlening, maar niet alle schuldeisers gingen akkoord met de aangeboden schuldregeling. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen de beëindiging van de schuldhulpverlening ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 9 januari 2017 behandeld. [appellant] voerde aan dat het college niet bevoegd was om te beslissen op zijn bezwaar, omdat het besluit van de GKB afkomstig was. De Raad van State oordeelde echter dat het college terecht op het bezwaar had beslist, aangezien de GKB handelde onder mandaat van het college. Daarnaast betoogde [appellant] dat de rechtbank niet had onderkend dat de beslistermijn was overschreden, maar de Raad van State stelde vast dat deze termijn van orde was en geen vernietiging van het besluit rechtvaardigde.

Verder betoogde [appellant] dat de beëindiging van de schuldhulpverlening onterecht was, omdat het college had geweigerd een dwangakkoord aan te vragen. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen afzien van een verzoek om een dwangakkoord, gezien het aantal schuldeisers dat niet wilde meewerken. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het college. Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201604091/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 mei 2016 in zaak nr. 16/255 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H. Grommers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft zich bij de Groningse Kredietbank (hierna: GKB) aangemeld met een verzoek om hulp van het college bij zijn financiële problemen. Bij besluit van 19 november 2014 is [appellant] toegelaten tot de schuldhulpverlening. In het bij dat besluit behorende plan van aanpak is vermeld dat wordt geprobeerd de schulden op te lossen met een schuldregeling en financieel budgetbeheer. Volgens de overeenkomst die eveneens aan de schuldhulpverlening ten grondslag ligt, kan de schuldhulpverlening worden beëindigd als een of meerdere schuldeisers medewerking aan de schuldregeling weigeren. De GKB heeft de schuldeisers van [appellant] een schuldregelingsvoorstel gedaan. Niet alle schuldeisers zijn daarmee akkoord gegaan en het college heeft vervolgens met de thans in geding zijnde besluitvorming de schuldhulpverlening beëindigd. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en is daartegen in beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartegen komt [appellant] in hoger beroep.
2. De Afdeling gaat voorbij aan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het in de aangevallen uitspraak opgenomen procesverloop. Dat dat procesverloop volgens [appellant] onvolledig is, heeft geen betrekking op het oordeel van de rechtbank en kan reeds hierom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college niet bevoegd was te beslissen op het door hem gemaakte bezwaar, nu het besluit van 19 juni 2015 afkomstig is van de GKB. De GKB heeft het besluit van 19 juni 2015 genomen krachtens mandaat van het college. Het college heeft, gelet op artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) terecht zelf op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist.
4. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat overschrijding van de beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb tot vernietiging van het bestreden besluit had moeten leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6348) is de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn betekent niet dat het besluit op bezwaar op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
5. [appellant] betoogt verder dat de wrakingskamer van de rechtbank zijn wrakingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de wrakingskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij het verzoek naar voren gebrachte omstandigheden geen reden zijn voor de verzochte wraking. Verder heeft het college, naar [appellant] in hoger beroep stelt, ter zitting in beroep van de rechter meer dan hij het woord gehad.
5.1. Artikel 8:15 van de Awb luidt als volgt: "Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."
5.2. Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de wrakingskamer van 14 april 2016 volgt dat het wrakingsverzoek van [appellant] is afgewezen omdat het is gebaseerd op inhoudelijke kritiek op een eerdere uitspraak van de gewraakte rechter, terwijl dat geen grond voor wraking kan opleveren. Voor zover het verzoek mede is gebaseerd op het toelaten van een toehoorder ter zitting door deze rechter en bepaalde opmerkingen van deze rechter op die zitting, heeft de wrakingskamer geoordeeld dat ook deze omstandigheden zich hebben voorgedaan bij de behandeling van een ander beroep. Het wrakingsverzoek had tijdens de mondelinge behandeling in die zaak, of kort daarna gedaan moeten worden. De omstandigheden kunnen niet als wrakingsgrond in het voorliggende beroep dienen, aldus de wrakingskamer.
5.3. De wrakingskamer van de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gang van zaken bij de behandeling ter zitting in een andere zaak en het oordeel van een rechter in weer een andere zaak, geen grond vormt om het wrakingsverzoek in de thans voorliggende zaak toe te wijzen. Vergelijk in diezelfde zin de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:6223). Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor een ander oordeel. De stelling van [appellant] dat het college ter zitting in beroep meer aan het woord is geweest dan hijzelf, is - daargelaten dat uit het dossier niet valt op te maken of hij dit mede aan het wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd - evenmin voldoende om aan te nemen dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de schuldhulpverlening ten onrechte heeft beëindigd met als grond dat een aantal schuldeisers niet wilde meewerken. Daartoe voert [appellant] allereerst aan dat het college ten onrechte heeft geweigerd de rechtbank te verzoeken een dwangakkoord vast te stellen. Het college heeft dat verzoek kansloos geacht omdat de schuldeisers die niet willen meewerken 66,86% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. Dat percentage is volgens [appellant] echter onjuist berekend, omdat een schuld aan de Belastingdienst ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Het meerekenen van die schuld leidt tot een lager percentage. Bovendien hebben de weigerende schuldeisers slechts een eerste voorstel afgewezen, en had het college hun een beter voorstel moeten doen, aldus [appellant]. Verder heeft het college niet onderkend dat de schuldeisers de schuldregeling niet mochten afwijzen, gelet op zijn financiële situatie. Daarbij wijst hij op een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8035). Het college mocht de schuldhulpverlening volgens [appellant] evenmin beëindigen omdat de beëindiging van het traject onevenredige gevolgen voor hem heeft.
6.1. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) het college niet verplicht de rechtbank te verzoeken om vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet, indien niet alle schuldeisers akkoord gaan met de aangeboden schuldregeling. De vraag die voorligt is, of het college daar in redelijkheid van heeft mogen afzien.
Volgens het college heeft een verzoek in het geval van [appellant] geen kans van slagen, omdat een gerechtelijk dwangakkoord ertoe dient om te voorkomen dat een schuldeiser met een klein aandeel in de totale schuldenlast aan een minnelijke schuldregeling met andere, wel instemmende schuldeisers met een groter aandeel in de schuldenlast in de weg staat. Die situatie doet zich volgens het college in dit geval niet voor, gelet op het aantal schuldeisers dat niet wil meewerken en het aandeel van hun vorderingen in het totaal van de schuld.
6.2. Bij brief van 16 april 2015 heeft de GKB naar aanleiding van een beschikking van de Belastingdienst van 8 april 2015, waarbij is bepaald dat ten aanzien van een schuld van [appellant] van € 9.641,00 geen invordering zal plaatsvinden, een bijgewerkt schuldenoverzicht aan [appellant] gestuurd. Volgens het overzicht bedraagt het totaal van de schulden € 19.942,45. De Belastingdienst is niet als schuldeiser in dat overzicht vermeld.
Vier schuldeisers hebben de GKB laten weten dat zij niet akkoord gaan met de aangeboden regeling. Dat zijn de SNS-bank (€ 1.137,20), Hoist Kredit (€ 6.452,59), Fideaal (€ 5.107,42) en Famed (€ 636,62). Het totaal van hun vorderingen bedraagt € 13.333,83, ofwel 66,86% van de zestien op het overzicht vermelde schulden.
6.3. Indien de schuld aan de Belastingdienst in aanmerking wordt genomen, bedraagt het totaal van de schulden van [appellant] € 29.583,45 (€ 19.942,45 + € 9.641,00). Als de Belastingdienst zou instemmen met de aangeboden schuldenregeling, vormt het totaal van de vorderingen van de voormelde schuldeisers die medewerking hebben geweigerd, 45,07% van de totale schuldenlast (€ 13.333,83 / € 29.583,45 x 100). Daargelaten dat niet vaststaat dat de Belastingdienst zou instemmen met de schuldenregeling, zou het college, ook uitgaande van voormeld percentage en gelet op het aantal weigerende schuldeisers, in redelijkheid mogen afzien van het indienen van een verzoek om een dwangakkoord namens [appellant]. De stelling van [appellant] dat een gunstigere situatie kon worden bereikt als een beter aanbod aan de weigerende schuldeisers zou zijn gedaan, vindt geen steun in de stukken en leidt daarom niet tot een ander oordeel. De stelling van [appellant] dat de weigerende schuldeisers medewerking aan de aangeboden schuldenregeling, gelet op zijn financiële positie niet mochten weigeren, betreft een inhoudelijke beoordeling van een verzoek om een dwangakkoord. Dit kan in deze procedure niet aan de orde komen.
6.4. Het college heeft de schuldregeling beëindigd omdat niet alle schuldeisers met de aangeboden regeling akkoord zijn gegaan. Nu die omstandigheid buiten de macht van het college ligt, kan bij die beëindiging geen nadere belangenafweging plaatsvinden. Het college heeft [appellant] verdere ondersteuning geboden in de vorm van budgetbeheer en hulp bij een traject tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Dat [appellant] daarvan geen gebruik wil maken, dient voor zijn rekening te blijven en maakt de beëindiging van de schuldhulpverlening niet onevenredig.
6.5. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Daartoe wijst [appellant] op een mediation-overeenkomst die hij met het college heeft gesloten, waarin is vermeld dat de gemeente zal onderzoeken of zij voor [appellant] een rol kan spelen bij de oplossing van problematische schulden die de afdoening van zijn dossier hinderen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Dat in de mediation-overeenkomst is vermeld dat de gemeente zal onderzoeken of zij voor [appellant] een rol kan spelen voor de oplossing van zijn problematische schulden, is geen ondubbelzinnige toezegging dat het college zijn schuldenproblematiek zal oplossen.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat het college geen beleidsregels over schuldhulpverlening heeft vastgesteld. De Wgs noch enige andere wet verplicht het college tot het vaststellen van beleidsregels voor de uitvoering van de Wgs. Artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waar [appellant] op wijst, bevat slechts de definitie van een beleidsregel. Daaruit volgt niet de verplichting om een beleidsregel vast te stellen. Overigens heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat het zich bij de uitvoering van het door de gemeenteraad vastgestelde schuldhulpverleningsplan baseert op de gedragscodes van de NVVK, Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren. Het is niet in strijd met enige wettelijke bepaling dat het college een vaste gedragslijn ontleent aan die gedragscodes.
9. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hem onvoldoende nazorg heeft geboden. Dat volgens [appellant] na de beëindiging van de schuldhulpverlening geen gesprekken tussen hem en het college hebben plaatsgevonden en het college hem geen verdere hulp heeft geboden in de vorm van een saneringskrediet of onderhandelingsbudget, zijn omstandigheden van na het in beroep bestreden besluit. Deze omstandigheden kunnen, wat daar ook van zij, niet afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit.
10. [appellant] betoogt tot slot dat het college hem ten onrechte heeft laten registreren bij het Bureau Kredietregistratie. Hij heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Reeds omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
11. Slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening aan [appellant] mocht beëindigen.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Baart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
799.