In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het verzoek van [appellant] tot vaststelling van een dwangakkoord. Het hof behandelt de zaak na een eerdere afwijzing door de rechtbank Overijssel op 15 september 2014. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Kleerebezem, verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de curatoren van DSB Bank N.V. en ING Bank N.V. te dwingen in te stemmen met de schuldregeling. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken, waaronder verweerschriften van de curatoren en de gemachtigde van ING, en heeft de mondelinge behandeling op 8 oktober 2014 gehouden.
Het hof oordeelt dat de appellant ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij zijn verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft ingetrokken. Vervolgens wordt het wettelijk kader besproken, waarbij het hof verwijst naar artikel 287a van de Faillissementswet. Het hof concludeert dat de schuldeisers, ING en DSB, in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, gezien het lage uitkeringspercentage en hun aanzienlijke belangen in de totale schuldenlast. Het hof wijst erop dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die zouden aantonen dat de schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering hebben kunnen komen.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van DSB tot veroordeling van de appellant in de proceskosten af, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de terughoudendheid die bij de toewijzing van een dwangakkoord in acht moet worden genomen, en de noodzaak voor de schuldenaar om overtuigende argumenten te presenteren voor de instemming van de schuldeisers.