ECLI:NL:RVS:2017:2696

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
201601371/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten betreffende drugsafval

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 14 januari 2016 het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld naar aanleiding van een verzoek om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de handelwijze bij het constateren en ruimen van drugsafval, ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel heeft het verzoek op 9 maart 2015 afgewezen, waarna de burgemeester dit besluit op 31 maart 2015 heeft bekrachtigd. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 19 mei 2015. De rechtbank oordeelde dat het beroep van [appellant] wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk was. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte misbruik van recht heeft aangenomen, omdat het indienen van beroep niet evident kansloos was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2017 behandeld. De Afdeling concludeert dat het indienen van het Wob-verzoek en het aanwenden van rechtsmiddelen niet is beoogd om kennis te nemen van overheidsinformatie, maar om proceskostenvergoedingen te verkrijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat sprake is van misbruik van recht. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201601371/1/A3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2016 in zaak nr. 15/3735 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten betreffende drugsafval afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de burgemeester van Scherpenzeel het besluit van het college van 9 maart 2015 bekrachtigd.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], rechtsbijstandsverlener te Rotterdam, is verschenen. [appellant] is, hoewel daartoe opgeroepen, niet in persoon verschenen.
Overwegingen
Het verzoek van [appellant]
1.    Bij brief van 12 februari 2015 heeft [appellant] bij de burgemeester een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Dit verzoek luidt als volgt:
"De afgelopen twee jaar is het aantal dumpingen van drugsafval enorm toegenomen. Door de beter georganiseerde criminaliteit komen productielocaties op uiteenlopende plekken in het land voor, en daarmee ook het lozen van chemisch afval van de synthetische drugs. Het dumpen van deze chemicaliën is een hoog risico voor de volksgezondheid, bijzonder schadelijk voor het milieu, gevaarlijk wegens explosiegevaar en bovendien een grote kostenpost.
In de aanpak van dit probleem is een eenduidige handelswijze essentieel. Graag ontvang ik met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, documenten die betrekking hebben op de handelswijze bij het constateren & ruimen van een dumping van drugsafval.
De informatie die idealiter in een dergelijk protocol vervat zou zijn is onder andere:
- Noodmaatregelen t.b.v. grond & riool
- Taken, verantwoordelijkheden en mandaat
- Communicatie met grondeigenaren.
Dit Wob-verzoek gaat niet over documenten met betrekking tot verslagen en/of meldingen van het dumpen van drugsafval in het verleden, en evenmin om reeds openbare milieurichtlijnen."
De besluiten van de burgemeester en het college
2.    In het besluit van 9 maart 2015 heeft het college te kennen gegeven niet te beschikken over documenten die betrekking hebben op de handelwijze bij het constateren en ruimen van een dumping van drugsafval.
3.    Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de burgemeester het besluit van het college van 9 maart 2015 bekrachtigd en te kennen gegeven dat hij, evenals in het eerdere besluit door het college te kennen is gegeven, niet beschikt over de gevraagde documenten.
4.    In het besluit van 19 mei 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 9 maart 2015 onbevoegd is genomen, dat het bezwaar van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van de burgemeester van 31 maart 2015 en dat aanleiding bestaat om dat besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten omdat geen belanghebbenden zijn benadeeld.
De aangevallen uitspraak
5.    De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte misbruik van recht heeft aangenomen. Hij voert aan dat het instellen van beroep niet evident kansloos was, nu juist naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar alsnog een besluit is genomen door het bevoegde bestuursorgaan. Voorts kan de reden voor het maken van bezwaar en het handhaven van dat bezwaar na het bekrachtigingsbesluit van de burgemeester niet leiden tot misbruik van het daaropvolgende rechtsmiddel, te weten beroep, aldus [appellant].
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
6.2.    Deze zaak is door de Afdeling tegelijk met ECLI:NL:RVS:2017:2695, ECLI:NL:RVS:2017:2697, ECLI:NL:RVS:2017:2698 en ECLI:NL:RVS:2017:2699 ter zitting behandeld. In al deze zaken is [gemachtigde] gemachtigde. Omdat deze zaken met elkaar samenhangen en omdat de zaken ook ter zitting in samenhang aan de orde zijn geweest, wordt in het navolgende op onderdelen verwezen naar hetgeen in andere zaken naar voren is gebracht.
6.3.    [appellant] is ter zitting bij de Afdeling zonder voorafgaand bericht niet in persoon verschenen, hoewel hij daartoe is opgeroepen. In de oproepingsbrief is vermeld dat ter zitting zou worden gevraagd naar de achtergrond van de door [appellant] ingediende verzoeken. Voor zover die achtergrond onvoldoende duidelijk is geworden, komt dit daarom voor rekening en risico van [appellant].
Zowel in beroep als in hoger beroep zijn vage antwoorden gegeven op vragen over het doel van de Wob-verzoeken. Voor zover het - zoals in deze zaak - de Wob-verzoeken over drugsafval betreft, is namens [appellant] slechts gesteld dat hij een brede interesse kan ontwikkelen, dat hij aanvankelijk uit algemene interesse wilde weten hoe het zit met drugsafval, dat hij nog moest bezien wat hij met de informatie ging doen en dat hij mogelijk later een businessplan zou schrijven voor een bedrijf dat is gespecialiseerd in het opruimen van drugsafval. [appellant] heeft niet daadwerkelijk een dergelijk businessplan geschreven. Evenmin heeft hij nader toegelicht waarom hij een dergelijk businessplan zou willen schrijven. [appellant] heeft, ondanks dat hij voor de zitting van de Afdeling was opgeroepen en dus verplicht was te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven, ervoor gekozen niet te verschijnen. Aldus is onduidelijk gebleven met welk doel hij het Wob-verzoek heeft ingediend.
6.4.    Zowel ter zitting in beroep, in de hogerberoepschriften als ter zitting bij de Afdeling is aanvankelijk gesteld dat [gemachtigde] voorafgaand aan de bezwaarfase niet betrokken is geweest bij de procedures. In reactie op vragen van de Afdeling is evenwel gebleken dat [gemachtigde] voorafgaand aan de bezwaarfase wél betrokken is geweest.
In zaak ECLI:NL:RVS:2017:2697 heeft [appellante] ter zitting uiteengezet dat zij de tekst van het verzoek zelf heeft opgesteld, dat zij die tekst vervolgens per e-mail naar [gemachtigde] heeft gestuurd en dat zij niet weet welke wijzigingen [gemachtigde] in de tekst heeft aangebracht. [gemachtigde] heeft gesteld dat in de door [appellante] aangeleverde tekst bovenaan de brief geen plaatsnaam en datum waren vermeld, dat hij die alsnog in de tekst heeft opgenomen en dat hij daarbij per abuis zijn eigen [woonplaats] heeft vermeld. Ook heeft hij gesteld dat hij de formulering van de brief heeft aangepast. [gemachtigde] heeft voorts uiteengezet dat hij de brieven van [appellante] heeft gekoppeld aan een lijst met adressen van een selectie van gemeenten. [appellante] heeft gesteld dat zij de brieven vervolgens zelf heeft geprint - onder meer op de universiteit waar zij studeerde en in een copyshop - en op de post heeft gedaan. [appellant] heeft, nu hij niet ter zitting is verschenen, niet toegelicht hoe de samenwerking met [gemachtigde] bij het indienen van de Wob-verzoeken verliep. [gemachtigde] heeft ter zitting verteld dat hij ook betrokken is geweest bij het opstellen van de verzoeken van [appellant] en dat hij voor de adressering van die verzoeken dezelfde adressenlijst van gemeenten heeft gebruikt als voor de verzoeken van [appellante].
Voorts is in de Wob-verzoeken gevraagd om de besluiten op de verzoeken te verzenden naar een adres, dat het privéadres van [gemachtigde] is. De meest voor de hand liggende verklaring daarvoor is dat [gemachtigde] niet alleen betrokken is geweest bij het opstellen en indienen van de Wob-verzoeken, maar ook bij de verwerking van de reacties op die verzoeken. Desgevraagd heeft [gemachtigde] gesteld dat het voor [appellant] en [appellante] vervelend is om zoveel post thuis te ontvangen en dat [gemachtigde] daarom de post voor hen verzamelt. Verder is gesteld dat [gemachtigde] dan gelijk de documenten kan scannen, hetgeen makkelijk is voor de verdere verwerking. Na het scannen zou [gemachtigde] de papieren versie van de documenten aan [appellant] dan wel [appellante] overhandigen en niets met de reacties op de verzoeken doen, totdat [appellant] of [appellante] hem vragen om iets te doen. Deze verklaringen acht de Afdeling ongeloofwaardig. Dat geldt evenzeer de stelling dat [gemachtigde] niet - inhoudelijk - betrokken is geweest bij de verwerking van de reacties op de Wob-verzoeken. Uit het voorgaande leidt de Afdeling af dat [gemachtigde] ter zake van de Wob-verzoeken van [appellante] en [appellant] in grote lijnen dezelfde werkwijze hanteerde.
De Afdeling laat in het midden of en in hoeverre aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] zelf betrokken zijn geweest bij het opstellen en indienen van de Wob-verzoeken en bij het verwerken van de reacties op die verzoeken. Ook indien zij daarbij enigermate betrokken zijn geweest, wijst de aanvankelijk meermalen uitdrukkelijk ontkende, maar later duidelijk gebleken - inhoudelijke - betrokkenheid van gemachtigde [gemachtigde] erop dat hij de verzoeken bewust op naam van [appellant] en [appellante] heeft ingediend of heeft laten indienen. Daar had hij belang bij, omdat hij op die wijze in bezwaar namens [appellant] dan wel [appellante] kon verzoeken om vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.5.    [appellant] stelt dat hij slechts beoogde om een besluit te verkrijgen van het - volgens hem - bevoegde orgaan, namelijk de burgemeester, omdat hij alleen op die manier te weten kon komen of de door hem gevraagde documenten onder de burgemeester berusten. Voorts brengt hij in het hoger beroep in ECLI:NL:RVS:2017:2699 als "essentieel punt" naar voren dat de burgemeester het besluit van het college had kunnen bekrachtigen en dat in dat geval een proceskostenvergoeding niet aan de orde zou zijn. Hij stelt voorts in het algemeen dat het hem niet om verkrijging van proceskostenvergoedingen of andere geldsommen te doen was. Het procesgedrag van [appellant] staat echter haaks op deze stellingen. Ook in de gevallen waarin het door [appellant] aangeschreven bestuursorgaan hangende bezwaar - zoals in deze zaak het geval is - het besluit van het college heeft bekrachtigd of te kennen heeft gegeven niet te beschikken over de gevraagde documenten dan wel het besluit op bezwaar mede heeft genomen, heeft [appellant] de procedure voortgezet. In beroep is slechts betoogd dat een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend omdat het besluit van 9 maart 2015 om formele redenen had moeten worden herroepen. Dat dit betoog volgens [appellant] niet evident kansloos was, laat onverlet dat het erop wijst dat het hem slechts te doen was om het verkrijgen van een proceskostenvergoeding en niet om het kennisnemen van informatie. Voorts is gebleken dat de procedures op advies en initiatief van [gemachtigde] zijn voortgezet. Niet is gebleken dat daarbij een ander belang bestond dan het verkrijgen van proceskostenvergoedingen. Dit wordt bevestigd door het feit dat [appellant] - ook na daartoe strekkende vragen - niet duidelijk heeft kunnen maken dat en waarom hij aanleiding had om te veronderstellen dat de burgemeesters mogelijk wel beschikken over de gevraagde documenten, terwijl hij niet in twijfel trekt dat de colleges daar niet over beschikken.
6.6.    Het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden wordt erdoor gekenmerkt dat [appellant] en [appellante] niet duidelijk hebben gemaakt met welk doel ze de Wob-verzoeken hebben ingediend, dat [gemachtigde] reeds bij de indiening van de verzoeken betrokken was en dat het procesgedrag van [gemachtigde] vooral gericht was op het verkrijgen van proceskostenvergoedingen. Dit leidt de Afdeling tot de conclusie dat met het indienen van het Wob-verzoek en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen daarop genomen besluiten niet is beoogd om kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar om geldsommen zoals proceskostenvergoedingen te kunnen incasseren. Derhalve zijn de bevoegdheden om Wob-verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden evident aangewend zonder redelijk doel, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat sprake is van misbruik van recht. Voor zover het gaat om handelingen die door [gemachtigde] zijn verricht, dienen die aan [appellant] te worden toegerekend, nu [gemachtigde] die handelingen namens [appellant] heeft verricht en [appellant] hem daartoe heeft gemachtigd.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Er bestaat geen aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte proceskosten. Het verzoek van het college om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de door het college gemaakte kosten wordt afgewezen, reeds omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Herweijer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017
640.