201703132/1/V1.
Datum uitspraak: 21 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 maart 2017 in zaak nr. 16/13971 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2015 heeft de staatssecretaris de aanvraag tot verlenging van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, deze verblijfsvergunning ingetrokken en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij besluit van 10 juni 2016, aangevuld bij brief van 3 november 2016, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de weigering tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de intrekking daarvan, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Rispens, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd in de grieven 1 en 2 en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 3 voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650, aan dat de rechtbank zijn beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft gehonoreerd, terwijl hij heeft verklaard geen inkomsten en vermogen te hebben vanwege zijn verblijf in detentie. 3. In de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechter moet worden behandeld. Met het arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, heeft de Hoge Raad hierover op identieke wijze geoordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650, is de uitspraak van de grote kamer voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. 4. In beroep is niet bestreden dat de vreemdeling zich in detentie bevindt. Daarmee behoort hij tot de categorie rechtzoekenden, waarvoor blijkens de uitspraak van de grote kamer het inkomen niet van belang is, maar slechts of hij en zijn eventuele fiscale partner over vermogen beschikken.
5. De vreemdeling heeft een verklaring van 3 september 2015 bij de rechtbank overgelegd waaruit blijkt dat hij geen vermogen heeft. Dit betekent dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft ingewilligd en in het verlengde hiervan ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de griffier het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep aan de vreemdeling terugbetaalt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht aan de vreemdeling terugbetaalt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt de griffier van de rechtbank gelast dit alsnog te doen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 maart 2017 in zaak nr. 16/13971, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht terugbetaalt;
III. gelast dat de griffier van de rechtbank aan de vreemdeling het betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00
(zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep terugbetaalt;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017
488-847.