ECLI:NL:RVS:2017:2373

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
201606248/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling met betrekking tot afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 augustus 2016 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 9 juni 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij in Ethiopië problemen heeft ondervonden vanwege de betrokkenheid van haar echtgenoot bij de politieke partij Ginbot 7, die als terroristisch wordt aangemerkt. De staatssecretaris heeft de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht en de aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de psychische en medische beperkingen van de vreemdeling tijdens het gehoor. De staatssecretaris heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nader gehoor onzorgvuldig was en dat de vreemdeling niet in staat was om consistent te verklaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de psychische klachten van de vreemdeling in zijn besluit heeft betrokken en dat de vage verklaringen van de vreemdeling aan haar kunnen worden tegengeworpen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201606248/1/V1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 augustus 2016 in zaak nr. 15/11407 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1.    De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Ethiopië, haar land van herkomst, problemen heeft ondervonden omdat haar echtgenoot zich heeft aangesloten bij de in Ethiopië verboden en als terroristische organisatie aangemerkte politieke partij Ginbot 7.
De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht en om die reden de aanvraag afgewezen.
Littekens
2.    De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het nader gehoor van 3 juni 2015 (hierna: het nader gehoor) onzorgvuldig is geweest omdat niet is doorgevraagd op de verklaringen van de vreemdeling dat zij gedurende de tweede detentie is geslagen, mishandeld en verkracht en meer specifiek dat zij met ijzer op haar benen en handen is geslagen, nu bij de vraagstelling van het nader gehoor en in het voornemen van 5 juni 2015 (hierna: het voornemen) en het besluit geen rekening is gehouden met de in het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 25 januari 2016 (hierna: het iMMO-rapport) geconstateerde dertien littekens.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) van 3 juni 2015 (hierna: het FMMU-advies), anders dan het iMMO-rapport, niet alle littekens van de vreemdeling heeft vermeld en wijst hij erop dat de FMMU onderzoek doet naar medische omstandigheden die van invloed zijn op het horen en beslissen en dat onderzoek naar de aanwezigheid van littekens daarbuiten valt.
2.1.    In het FMMU-advies is vermeld dat bij de vreemdeling een litteken op de rechter bovenarm is geconstateerd en dat zij heeft aangegeven dat zij ook littekens op haar benen heeft, maar dat deze niet zijn geconstateerd.
In het iMMO-rapport zijn dertien littekens beschreven die bij de vreemdeling zijn geconstateerd op haar borstbeen en onderrug, linkerborst en -onderarm, rechterenkel, -onderbeen, -knie, -bil en -bovenarm en op beide dijbenen en ellebogen. In drie gevallen bestaat de beschrijving uit meerdere littekens. Verder is in dit rapport vermeld dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat zij zich alle details van het ondergane geweld herinnert.
2.2.    Niet in geschil is dat in het nader gehoor geen vragen zijn gesteld over de in het FMMU-advies vermelde littekens en dat deze niet zijn betrokken in het voornemen en het besluit. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat dit niet de conclusie rechtvaardigt dat het nader gehoor onzorgvuldig is geweest en de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Daarvoor is van belang dat het FMMU-advies slechts is opgesteld om medische beperkingen van de vreemdeling in kaart te brengen die van invloed zijn op het horen en beslissen. Verder is van belang dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor in de gelegenheid is gesteld verklaringen af te leggen over de reden van haar asielaanvraag. Tijdens het nader gehoor heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling gevraagd of zij gedurende de hele periode van haar tweede detentie is mishandeld, hoe haar toestand was na deze periode, welke wonden zij had en of zij zich nog goed kon bewegen nadat zij op haar benen en armen was geslagen met ijzer. Het had dan ook op de weg van de vreemdeling gelegen tijdens het nader gehoor volledig te verklaren over de verwondingen die zij stelt te hebben opgelopen tijdens haar tweede detentie, te meer nu volgens het nadien opgestelde iMMO-rapport de vreemdeling stelt dat zij zich alle details van het destijds ondergane geweld herinnert.
De grief slaagt.
Psychische beperkingen
3.    De rechtbank heeft overwogen dat tijdens het nader gehoor weliswaar voorzieningen zijn getroffen in verband met de door de FMMU geconstateerde psychische beperkingen van de vreemdeling, maar dat, gelet op het iMMO-rapport en de nadere reactie van het iMMO van 25 mei 2016 (hierna: de nadere reactie), de vraag rijst of die voorzieningen voldoende waren.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit Werkinstructie 2010/13 (hierna: de werkinstructie) volgt dat niet alleen in het rapport van het nader gehoor (hierna: het rapport nader gehoor), maar ook in het voornemen en het besluit moet worden vermeld op welke wijze rekening is gehouden met de medische beperkingen van een vreemdeling en hoe dit is meegenomen in het besluit en dat de staatssecretaris moet motiveren waarom hiaten, vaagheden of tegenstrijdigheden aan de vreemdeling kunnen worden tegengeworpen. Volgens de rechtbank ontbreekt deze motivering in het voornemen en het besluit. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat zij vaag en tegenstrijdig heeft verklaard, nu hij daarbij haar psychische problematiek niet heeft betrokken en niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de verklaringen over de datum van de verdwijning van haar man niet aan haar kunnen worden tegenworpen en de overige vaag en tegenstrijdig bevonden verklaringen wel.
3.1.    Grief 2 is gericht tegen de onder 3. weergegeven overwegingen.
De staatssecretaris voert over het horen het volgende aan. De rechtbank heeft nagelaten te concretiseren op welke punten het nader gehoor niet zou zijn afgenomen in overeenstemming met de werkinstructie en miskend dat uit het rapport nader gehoor en het in het besluit ingelaste voornemen blijkt dat en op welke wijze rekening is gehouden met de beperkingen van de vreemdeling die in het FMMU-advies zijn geconstateerd. Voorts is tijdens het nader gehoor rekening gehouden met de in de werkinstructie gegeven richtlijnen, komt uit het rapport nader gehoor - afgezien van een kort moment van emotionaliteit - niet naar voren dat meer of andere voorzieningen dienden te worden getroffen en blijkt uit dit rapport evenmin dat de vreemdeling dusdanige beperkingen had dat zij niet kon worden gehoord. Dit blijkt evenmin uit het iMMO-rapport.
Over het voornemen en het besluit voert de staatssecretaris het volgende aan. In het voornemen en het besluit is deugdelijk gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de psychische klachten van de vreemdeling en waarom van haar verklaringen mocht worden uitgaan. Het asielrelaas is niet ongeloofwaardig bevonden vanwege details of tegenstrijdigheden, maar omdat de hoofdlijnen van het asielrelaas bevreemdingwekkend en onaannemelijk zijn bevonden. De vreemdeling heeft die bevreemdingwekkende verklaringen gehandhaafd en heeft niet gesteld dat zij hierover niet juist of volledig heeft kunnen verklaren. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat het standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling niet ten onrechte op de door haar afgelegde verklaringen is gebaseerd.
3.2.    Voorafgaand aan en met het oog op het horen en beslissen in de asielprocedure heeft de staatssecretaris de vreemdeling op 1 mei 2015 door de FMMU laten onderzoeken. De resultaten van dit onderzoek, waarvoor een verpleegkundige de vreemdeling heeft gezien, zijn weergegeven in het advies van diezelfde datum. In dit advies is vermeld dat er klachten zijn geconstateerd bij de vreemdeling die van dien aard zijn dat herbeoordeling door een arts noodzakelijk is.
Op 3 juni 2015 is de vreemdeling onderzocht door een arts van de FMMU. In het FMMU-advies is geconcludeerd dat de staatssecretaris de vreemdeling kan horen, waarbij is vermeld dat de vreemdeling medische beperkingen heeft die van invloed zijn op het horen en beslissen. In de toelichting is onder meer vermeld dat de vreemdeling heeft aangegeven dat zij geheugenproblemen en auditieve en visuele hallucinaties heeft en dat zij onder druk last heeft van hoofdpijn. Bij navraag lijken die hallucinaties beperkt te zijn, aldus de toelichting.
De vreemdeling heeft in de beroepsfase het iMMO-rapport overgelegd. In dit rapport staat dat in het FMMU-advies is vermeld dat de vreemdeling medische beperkingen heeft, waaronder geheugenproblemen en visuele en auditieve hallucinaties, waarmee rekening moet worden gehouden bij het horen en beslissen en dat dit betekent dat "ten tijde van de gehoren sprake was van psychische problematiek die zeker interfereerde met het compleet, consistent en coherent verklaren."
In de nadere reactie is vermeld dat wetenschappelijk bekend is dat bij traumatische ervaringen zaken die voor een getraumatiseerd individu niet tot de kern van de traumatische ervaring behoren, zoals data, tijdsduur en volgorde van dingen, minder goed worden onthouden, dat soms bepaalde voorvallen niet goed reproduceerbaar zijn, het niet goed functioneren van het geheugen makkelijk leidt tot inconsistenties en dat daarvan sprake is bij de vreemdeling.
3.3.    Volgens het rapport nader gehoor heeft de vreemdeling desgevraagd bevestigd dat zij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelt om het gehoor op dat moment te laten plaatsvinden. De vreemdeling is verzocht het te melden als zij last heeft van hoofdpijn of hallucinaties. Verder is de vreemdeling erop gewezen dat zij te kennen moet geven wanneer zij wil pauzeren of wat wil drinken. Tijdens het nader gehoor is, nadat is geconstateerd dat de vreemdeling emotioneel werd en huilde, aan haar gevraagd hoe het met haar ging, waarop de vreemdeling heeft geantwoord dat het wel ging. Volgens het rapport nader gehoor heeft de vreemdeling na afloop van dit gehoor desgevraagd gesteld dat zij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen.
3.4.    Gelet op hetgeen onder 3.3 is weergegeven, geeft het rapport nader gehoor er blijk van dat de staatssecretaris bij het horen rekening heeft gehouden met de beperkingen van de vreemdeling. Uit dit rapport blijkt niet dat de vreemdeling ten tijde van het nader gehoor niet in staat was haar asielrelaas naar voren te brengen en vragen daarover te beantwoorden. Uit het iMMO-rapport en de nadere reactie blijkt niet van andere of ernstigere psychische beperkingen dan in het FMMU-advies vermeld. Nu het iMMO-rapport en de nadere reactie er niet toe strekken dat de staatssecretaris tijdens het nader gehoor de in het FMMU-advies geconstateerde beperkingen niet in acht heeft genomen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vraag rijst of de voorzieningen die de staatssecretaris heeft getroffen tijdens dit gehoor in verband met de psychische gesteldheid van de vreemdeling voldoende waren. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft geconcretiseerd op welke punten het nader gehoor niet zou zijn afgenomen in overeenstemming met de werkinstructie.
De grief slaagt in zoverre.
3.5.    In het besluit en het daarin ingelaste voornemen is de staatssecretaris, in overeenstemming met de werkinstructie, ingegaan op de medische klachten van de vreemdeling en het verloop van de gehoren. Vanwege haar medische klachten heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet tegengeworpen dat zij wisselend heeft verklaard over de datum waarop haar man zou zijn verdwenen. Volgens de staatssecretaris mag van de vreemdeling wel worden verwacht dat zij meer kan verklaren over Ginbot 7 en de activiteiten die haar echtgenoot voor deze partij zou verrichten, nu zij ten tijde van de verdwijning van haar echtgenoot al zes maanden op de hoogte was van zijn lidmaatschap en dit volgens haar verklaring de aanleiding was voor zijn vertrek en haar arrestaties. Dat de vreemdeling in het huwelijk een ondergeschikte rol vervulde en om die reden niet op de hoogte was van de activiteiten van haar echtgenoot, heeft de staatssecretaris niet overtuigend geacht. Voorts heeft de staatssecretaris bevreemdend geacht dat haar echtgenoot een brief voor haar heeft achtergelaten waarin hij details over zijn betrokkenheid bij Ginbot 7 prijsgeeft, nu dit een risico oplevert voor de vreemdeling, haar echtgenoot en Ginbot 7. Verder heeft de staatssecretaris, gezien haar verklaring dat haar echtgenoot wel vaker gedurende 15 dagen van huis was zonder dat zij wist waar hij was en wat hij deed, het bevreemdend geacht dat de vreemdeling de dag na de verdwijning van haar echtgenoot bij de politie daarvan melding heeft gemaakt. Ook heeft de staatssecretaris het bevreemdend geacht dat de vreemdeling is gearresteerd en ondervraagd over de verblijfsplaats van haar echtgenoot terwijl zij zelf melding heeft gemaakt van zijn verdwijning en zij niet werd verdacht van activiteiten voor Ginbot 7. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling vaag en summier heeft verklaard over het kamp en de ruimte waar zij gedurende haar eerste detentie van 15 dagen heeft verbleven en geen indicatie heeft kunnen geven van de duur van de autorit naar dit kamp. Ook heeft de staatssecretaris het bevreemdend geacht dat het huis van de vreemdeling pas na haar tweede arrestatie is doorzocht waarbij voormelde brief van haar echtgenoot zou zijn gevonden en het voorts bevreemdend geacht dat de vreemdeling deze brief heeft bewaard terwijl zij bij haar eerste arrestatie was gewaarschuwd geen contact met haar echtgenoot te onderhouden. Ook de gestelde ontsnapping heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht. Volgens de staatssecretaris valt niet in te zien dat soldaten haar daarbij hebben geholpen, aangezien zij werd verdacht van betrokkenheid bij een terroristische organisatie en de soldaten door haar te helpen het risico zouden lopen hiermee in verband te worden gebracht. Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris eerst verklaard dat de buren voor haar vrijlating hebben betaald en vervolgens verklaard dat zij denkt dat een oom dit heeft gedaan.
3.6.    Met hetgeen hiervoor onder 3.5 is weergegeven heeft de staatssecretaris de psychische klachten van de vreemdeling bij zijn besluit betrokken en heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat de vage en bevreemdingwekkende verklaringen van de vreemdeling over de kern van haar asielrelaas aan haar kunnen worden tegengeworpen. Uit hetgeen de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd volgt niet dat het asielrelaas op voormelde punten anders zou zijn. Verder volgt uit het iMMO-rapport en de nadere reactie niet dat de psychische problematiek van de vreemdeling haar vermogen om consistent en coherent te verklaren over de kern van het asielrelaas heeft beperkt. Hetgeen in het iMMO-rapport en de nadere reactie is vermeld, kan dan ook niet de conclusie dragen dat hetgeen de vreemdeling is tegengeworpen, te wijten is aan haar psychische beperkingen. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris terecht dat hij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas terecht op de door de vreemdeling tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen heeft gebaseerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2783. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt ook in zoverre.
IMMO-rapport
4.    In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het haar geraden voorkomt dat hij een deskundige inschakelt en dat hij de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling opnieuw moet beoordelen met medeneming van het iMMO-rapport en het door voormelde deskundige op te stellen rapport.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat aan het iMMO-rapport geen doorslaggevende waarde toekomt nu hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
4.1.    Uit de uitspraken van 25 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3262 en ECLI:NL:RVS:2014:3271, volgt dat de staatssecretaris, als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapport overlegt, gehouden is het iMMO-rapport uitdrukkelijk te relateren aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat die vreemdeling met dat rapport beoogt te staven. Daarbij moet de staatssecretaris zich concentreren op de kern van het asielrelaas, daaronder begrepen de reden van het vertrek en de geloofwaardigheid van de gestelde aanleiding voor de gestelde mishandeling of marteling waarop dat rapport betrekking heeft en in zijn standpunt, naast de algemene veiligheidssituatie in het desbetreffende land, betrekken of die vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens heeft gestaafd.
4.2.    In zijn verweerschrift van 12 mei 2016 heeft de staatssecretaris het iMMO-rapport uitdrukkelijk gerelateerd aan zijn standpunt over de kern van het asielrelaas en zich op het standpunt gesteld dat dit deel niet geloofwaardig is. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling heeft gesteld dat zij na haar vertrek uit Ethiopië in Libië verkracht is en een auto-ongeluk heeft meegemaakt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat in het iMMO-rapport niet inzichtelijk is gemaakt hoe het iMMO het auto-ongeluk en de verkrachtingen in Libië bij zijn beoordeling heeft betrokken en of de littekens en psychische klachten van de vreemdeling het gevolg zijn van die gebeurtenissen of van gebeurtenissen in het land van herkomst. Verder heeft de staatssecretaris in beroep aangevoerd dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3010, aan een iMMO-rapport enkel betekenis kan toekomen indien dat rapport betrekking heeft op een geloofwaardig geacht deel van het asielrelaas dan wel op een deel van dat relaas dat de vreemdeling overigens heeft gestaafd. Aangezien in het besluit is gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig zijn en zij haar relaas niet met stukken heeft onderbouwd, vormt het iMMO-rapport volgens de staatssecretaris geen sterke aanwijzing in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 9 maart 2010, R.C. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2010:0309JUDO04182707 (hierna: het arrest R.C. tegen Zweden).
4.3.    Met de onder 3.5 vermelde motivering over bevreemdingwekkende en vage verklaringen op essentiële onderdelen van het asielrelaas heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde mishandelingen en de aanleiding daarvoor ongeloofwaardig zijn en heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege het lidmaatschap van haar man van Ginbot 7 in de negatieve belangstelling staat van de Ethiopische autoriteiten.
4.4.    Nu de staatssecretaris de aanleiding voor de gestelde mishandelingen, met het oog waarop de vreemdeling het iMMO-rapport heeft overgelegd, deugdelijk gemotiveerd ongeloofwaardig heeft geacht en de vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens niet heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport geen sterke aanwijzing vormt in de zin van het arrest R.C. tegen Zweden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft afgezien van een nadere beoordeling van het verband tussen de littekens en klachten van de vreemdeling en haar stellingen over de oorzaak daarvan. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport niet noopte tot een andersluidend geloofwaardigheidsoordeel.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 augustus 2016 in zaak nr. 15/11407;
III.    verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. De Vink
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2017
154-827.