201605212/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2016 in zaak nr. 16/12263 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 4 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Wassenaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling zich in Iran heeft bekeerd tot het christendom en na een inval in een huiskerk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling namelijk summiere, bevreemdingwekkende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de door de vreemdeling gestelde bekering en daarmee samenhangende problemen ongeloofwaardig acht.
2.1. De staatssecretaris voert hiertoe terecht aan dat de rechtbank voor haar oordeel ten onrechte mede redengevend heeft geacht dat de op pagina 20 van het rapport van het nader gehoor weergegeven mededeling van de gehoormedewerker, dat de vreemdeling niet in detail hoeft te treden, ertoe kan hebben geleid dat de vreemdeling in de veronderstelling verkeerde dat hij gedurende de rest van het nader gehoor korte antwoorden moest geven. Uit het rapport van het nader gehoor blijkt onmiskenbaar dat die mededeling een reactie was op de vraag van de vreemdeling of hij over zijn zonden moest vertellen. Daar komt bij dat de vreemdeling al vóór deze mededeling korte antwoorden was gaan geven. Blijkens pagina 17 van het rapport van nader gehoor heeft de gehoormedewerker de vreemdeling uitdrukkelijk hierop gewezen.
2.2. De staatssecretaris voert verder terecht aan dat hij zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bevreemdingwekkend is dat het incident tijdens de ramadan, waarbij de vreemdeling op straat door politieagenten werd aangesproken toen hij zijn medicijnen innam, voor de vreemdeling de aanleiding heeft gevormd om aan de islam te gaan twijfelen. De vreemdeling heeft immers uitdrukkelijk verklaard dat hij niet weet wat in de Koran staat over medicijninname tijdens de ramadan en dat hij dit na het incident niet heeft opgezocht omdat hij het niet meer van belang vond. De staatssecretaris heeft, in aanmerking genomen dat de vreemdeling vanaf zijn geboorte tot aan zijn twintigste de islam heeft aangehangen, niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling zonder het doen van dergelijk onderzoek aan de islam is gaan twijfelen. De door de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting op het incident, namelijk dat hij al wist dat medicijninname tijdens de ramadan in de islam is toegestaan, dat de agenten hem vergaven toen hij vertelde dat hij medicijnen nodig had en dat zij hem toestemming hadden gegeven om die in te nemen, doet aan het vorenstaande niet af. Die toelichting, nog daargelaten dat die niet strookt met zijn verklaringen tijdens het nader gehoor dat hij niet weet wat in de Koran staat over medicijninname en dat de agenten hem bleven kleineren toen hij vertelde dat hij medicijnen nodig had, vormt veeleer een bevestiging van het standpunt van de staatssecretaris. Als de vreemdeling wist dat medicijninname was toegestaan en de agenten hem vervolgens hiervoor ook toestemming gaven, valt immers niet in te zien waarom hij door het incident anders over de islam is gaan denken.
2.3. De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij meer vragen aan de vreemdeling had moeten stellen over zijn bekeringsproces en de redenen om voor het christendom te kiezen. Nog daargelaten dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde bekering aannemelijk te maken, blijkt met name uit de pagina's 20 tot en met 23 van het rapport van nader gehoor gehoor dat de staatssecretaris de vreemdeling uitvoerig over deze onderwerpen heeft bevraagd.
2.4. Over zijn bekeringsproces en de redenen om voor het christendom te kiezen heeft de vreemdeling, samengevat weergeven, het volgende verklaard. De belangrijkste reden om zich tot het christendom te bekeren is dat Jezus hem heeft verlost van zijn zonden, hem het eeuwige leven heeft gegeven en dat Jezus boven alles staat. Hij vroeg zich in eerste instantie af waarom christenen van mening zijn dat Jezus de zoon van God is. Hij begreep dit nadat hij "langzamerhand verder is gegaan totdat hij is gaan geloven". Het moment waarop hij zich heeft bekeerd was toen hij zich, in de periode dat hij de huiskerken bezocht en de Bijbel las, realiseerde dat "Jezus het beste was" en in hem was gaan geloven. Het meest belangrijke in het proces van zijn bekering was dat hij "het interessant vond" en dat hij "ervan hield". Desgevraagd heeft hij op dit punt toegelicht dat hij van Jezus is gaan houden. Vóór zijn bekering zag hij Jezus als één van de profeten, maar nu weet hij dat Jezus God is. Verder heeft hij verklaard dat alles aan Jezus interessant of aangenaam is en dat hij een voorbeeld voor hem is, hetgeen hij heeft toegelicht door erop te wijzen dat Jezus hem heeft geleerd om ook vergeving te vragen voor zijn vijanden. Sinds zijn bekering maakt hij andere keuzes in zijn leven. Desgevraagd heeft hij verklaard hierover geen bijzonderheden te kunnen vermelden.
De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze verklaringen te algemeen en summier zijn en dat daaruit geen bewuste en weloverwogen keuze voor het christendom blijkt. Dat hij ontoereikende verklaringen heeft afgelegd over zijn keuze voor het christendom, klemt te meer nu de vreemdeling afkomstig is uit Iran, waar afvalligheid van de islam en bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en verstrekkende gevolgen kan hebben (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546). 2.5. De staatssecretaris voert terecht aan dat het door de vreemdeling overgelegde doopcertificaat en de brief van 10 mei 2016 van een regioleider van de organisatie 'Father's House Movement', geen verdere bespreking behoeft. Deze stukken kunnen weliswaar dienen ter staving van de door de vreemdeling gestelde bekering, maar laten de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid, onverlet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911). Reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3. en 2.4. is overwogen heeft de staatssecretaris aan die stukken niet ten onrechte niet de door de vreemdeling gewenste waarde gehecht. 2.6. De staatssecretaris heeft de verklaringen van de vreemdeling over de gestelde inval in de huiskerk niet aannemelijk geacht, mede omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de persoon die hem daarover per telefoon zou hebben verteld, zijn medekerkganger [persoon A], zijn telefoonnummer had. Dat hij zijn telefoonnummer had is immers niet te rijmen met zijn verklaring dat hij zijn medekerkgangers niet persoonlijk kende en dat hij uitsluitend via [persoon B] op de hoogte raakte van de locaties waar de kerkdiensten werden gehouden. Bovendien is bevreemdingwekkend dat hij zijn telefoonnummer aan [persoon A] heeft gegeven zonder te weten waarom hij dit wilde hebben en dat de vreemdeling het telefoonnummer van [persoon A] niet had. De staatssecretaris heeft de vreemdeling verder tegengeworpen dat hij niet heeft kunnen toelichten hoe het kan dat [persoon A] niet is opgepakt bij de inval en dat bevreemdingwekkend is dat hij niet heeft geïnformeerd naar het lot van [persoon B], degene waarmee hij de huiskerken bezocht en met wie hij geruime tijd bevriend was.
De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank dit standpunt ten onrechte ondeugdelijk gemotiveerd heeft geacht. Louter de stelling van de vreemdeling dat zijn verklaringen tijdens het nader gehoor zo moeten worden begrepen dat hij heeft verklaard dat hij zijn medekerkgangers, onder wie dus [persoon A], wél kende, zij het niet persoonlijk, is hiertoe, wat er ook zij van die stelling, onvoldoende. Het standpunt van de staatssecretaris, dat ongeloofwaardig is dat de inval in de huiskerk heeft plaatsgevonden, kan namelijk reeds worden gedragen door de overige hiervoor weergegeven tegenwerpingen, waarop de vreemdeling noch in zijn zienswijze, noch in zijn gronden van beroep, heeft gereageerd.
2.7. Reeds gelet op de hiervoor besproken tegenwerpingen heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd waarom hij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig acht.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2016 in zaak nr. 16/12263;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017
753.