ECLI:NL:RVS:2017:1854

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
201607673/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en geschiktheidseisen voor motorrijtuigen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 1 september 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 8 september 2015 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij niet geschikt werd geacht om te rijden vanwege alcoholmisbruik. Het CBR baseerde deze beslissing op onderzoeken die in 2015 zijn uitgevoerd, waaruit bleek dat [appellant] alcoholmisbruik vertoonde. De rechtbank oordeelde dat het CBR zich op de verslagen van de keurend artsen mocht baseren en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, zoals door [appellant] was verzocht.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de verslagen van de keurend artsen gebreken vertonen en dat er onvoldoende bewijs is voor de diagnose alcoholmisbruik. Hij stelt dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem overgelegde documenten, waaronder verklaringen van zijn huisarts en psychiater. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 juli 2017 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het CBR de diagnose alcoholmisbruik aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.

De relevante regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, wordt in de uitspraak besproken. De Afdeling benadrukt dat het CBR geen ruimte heeft voor een belangenafweging bij de ongeldigverklaring van het rijbewijs, gezien de dwingende formulering van de wet. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een strenge beoordeling van de geschiktheid van bestuurders die in verband met alcoholmisbruik zijn onderzocht.

Uitspraak

201607673/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2016 in zaak nr. 16/1902 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 15 september 2015.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Çelen, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van [appellant] heeft het CBR ter zitting een nader stuk overgelegd.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] vanaf 15 september 2015 ongeldig verklaard, omdat uit onderzoek zou blijken dat hij vanwege alcoholmisbruik niet geschikt is om te rijden. [appellant] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en stelt dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.
2.    De relevante regelgeving, zoals deze luidde ten tijde van belang, is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Procesbelang
3.    Het CBR heeft ter zitting betoogd dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Volgens het CBR blijkt uit de door [appellant] in de bezwaarfase overgelegde informatie dat zijn rijbewijs reeds op 9 februari 2015 - dus voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit van 8 september 2015 - van rechtswege is vervallen met toepassing van de zogenoemde 'recidiveregeling alcohol' als bedoeld in artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994.
3.1.    De Afdeling overweegt dat uit de door het CBR bedoelde informatie niet kan worden afgeleid dat het rijbewijs op de bovengenoemde datum van rechtswege is vervallen. Uit die informatie blijkt immers niet dat [appellant], na de inwerkingtreding van de 'recidiveregeling alcohol' op 1 juni 2011, bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor de tweede keer binnen vijf jaar is veroordeeld wegens rijden onder invloed, waarvan de tweede keer met een alcoholgehalte van minimaal 570 microgram per liter of 1,3 promille. Het CBR heeft dit ook overigens niet aangetoond. Daarbij merkt de Afdeling op dat uit de dossierstukken blijkt dat bij de door het CBR bedoelde overtreding van 31 januari 2015 sprake was van een alcoholgehalte van de adem van 470 microgram per liter.
3.2.    Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er reeds daarom nog belang bestaat bij een beoordeling van het hoger beroep.
Verloop van de procedure
4.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeldig verklaard, omdat hij vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
5.    Aan zijn besluit heeft het CBR de uitkomsten van de onderzoeken van 8 april 2015 en 11 juli 2015 naar het alcoholgebruik van [appellant] ten grondslag gelegd. Bij deze onderzoeken werd een lichamelijk onderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek uitgevoerd.
De resultaten van het onderzoek van 8 april 2015 zijn door de keurend arts, psychiater N. van Loenen, vastgelegd in een verslag van bevindingen van 20 mei 2015. Op basis van dit onderzoek heeft de keurend arts de diagnose alcoholmisbruik gesteld in termen van de DSM-IV(-TR)-classificatie. Daarnaast is in het verslag geconcludeerd dat de psychiatrische diagnose "misbruik van alcohol in ruime zin" gesteld kan worden. Aan deze conclusies zijn onder meer de door [appellant] bij de anamnese gegeven antwoorden ten grondslag gelegd, zoals zijn erkenning dat hij in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding buiten de aanhouding om alcohol heeft gebruikt in situaties waarin dit gevaarlijk was en zijn erkenning dat hij meestal niet rijdt als hij gedronken heeft, maar soms ook wel. Verder is de keurend arts er op basis van de verklaring van [appellant] van uitgegaan dat het alcoholmisbruik na de laatste aanhouding, die heeft plaatsgevonden op 31 januari 2015, was gestopt.
Op verzoek van [appellant] heeft een tweede onderzoek plaatsgevonden op 11 juli 2015. De resultaten van dit onderzoek zijn door de keurend artsen, M.J.S. van Lieshout en psychiater M. Riebandt, vastgelegd in een verslag van bevindingen van 27 augustus 2015. In dit verslag is geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR)-classificatie, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose "misbruik van alcohol in ruime zin" gesteld kan worden. Aan deze diagnose liggen diverse bevindingen ten grondslag, die zijn samengevat op pagina 8 van het verslag. Op basis van de verklaring van [appellant] hebben de keurend artsen niet aannemelijk geacht dat hij op het moment van het onderzoek met het alcoholmisbruik was gestopt.
[appellant] heeft met betrekking tot de bovengenoemde verslagen van bevindingen geen gebruik gemaakt van het in artikel 464, tweede lid, aanhef en onder b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek genoemde inzage- en blokkeringsrecht.
6.    De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bovenvermelde verslagen van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het CBR zich bij de besluitvorming heeft mogen baseren op deze verslagen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals door [appellant] is verzocht.
Bespreking van het hoger beroep
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR de bovenvermelde verslagen van bevindingen van de keurend artsen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Hij voert aan dat deze verslagen gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig zijn en onvoldoende concludent zijn om de conclusie te kunnen dragen dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Hiertoe stelt hij dat psychiater Van Loenen zijn diagnose enkel op het aantal aanhoudingen heeft gebaseerd, zonder dat er ondersteunende elementen zijn die de diagnose kunnen dragen. Ook voert hij in dit verband aan dat bij de twee onderzoeken verschillende diagnoses zijn gesteld en dat niet duidelijk is op welke wijze de keurend artsen tot hun diagnoses zijn gekomen. Daarbij wijst hij erop dat de lichamelijke onderzoeken en de laboratoriumonderzoeken geen aanwijzingen hebben gegeven voor alcoholmisbruik. [appellant] heeft dan ook het vermoeden dat de beide psychiaters bevooroordeeld waren.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem overgelegde documenten. Volgens hem kan uit een verklaring van zijn huisarts en uit een brief van psychiater M. Kazemier worden afgeleid dat geen sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Gelet hierop had het volgens [appellant] op de weg van de rechtbank gelegen om in deze procedure een deskundige te benoemen.
[appellant] concludeert dat hij voldoet aan de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen en dat in de besluitvorming ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden.
8.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8499) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1095, vormt een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol.
9.    De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de gebreken die volgens [appellant] kleven aan de bovenvermelde onderzoeken en de verslagen daarvan. Daarbij is de rechtbank onder meer ingegaan op de ondersteunende elementen, anders dan het aantal aanhoudingen, die door de keurend artsen ten grondslag zijn gelegd aan hun diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de keurend artsen bevooroordeeld waren. Verder heeft de rechtbank bij de beoordeling de door [appellant] overgelegde brief van psychiater Kazemier betrokken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bevindingen van de keurend artsen die ten grondslag liggen aan hun diagnose van alcoholmisbruik in ruime zin, door Kazemier niet zijn weersproken en dat aan de desbetreffende brief niet de waarde kan worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
10.    In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, waarbij hij in feite heeft volstaan met een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op de bovengenoemde onderdelen onjuist, dan wel onvolledig is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij beide onderzoeken dezelfde diagnose, te weten alcoholmisbruik in ruime zin, is gesteld. Dat deze diagnoses niet op exact dezelfde bevindingen zijn gebaseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wijst de Afdeling er bovendien op dat [appellant] op vragen in het tweede onderzoek anders heeft geantwoord dan in het eerste onderzoek.
Verder overweegt de Afdeling dat het CBR in het besluit op bezwaar heeft gemotiveerd waarom aan de verklaring van de huisarts van [appellant] niet de waarde kan worden gehecht die hij daaraan gehecht wil zien, nu de arts er in zijn verklaring vanuit gaat dat [appellant] slechts eenmaal onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die moeten leiden tot het oordeel dat deze motivering van het CBR ondeugdelijk is.
Dat de bij bloedonderzoek geconstateerde bloedwaarden van [appellant] op zichzelf geen aanwijzingen opleveren voor alcoholmisbruik, betekent, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8499), niet dat niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Hierbij is van belang dat de psychiatrische diagnose "misbruik van alcohol in ruime zin" in de bovenvermelde verslagen van bevindingen is gesteld op basis van een volledig onderzoek, waarbij de daaruit verkregen relevante medische en niet-medische gegevens in onderling verband zijn bezien.
11.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2013 en 8 april 2015, terecht overwogen dat het CBR de diagnose alcoholmisbruik ten grondslag heeft mogen leggen aan het in het bezwaar gehandhaafde besluit en op basis hiervan tot het standpunt heeft mogen komen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
12.    Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen grond is voor het met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht benoemen van een deskundige voor het instellen van een onderzoek, omdat een dergelijk onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
13.    [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zijn belangen ten onrechte niet heeft afgewogen voorafgaand aan het nemen van het besluit. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geeft artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gelet op de dwingende formulering, het CBR geen ruimte voor een belangenafweging. Dit betekent dat het CBR zich terecht gehouden heeft geacht het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
14.    Het betoog faalt.
Conclusie en slot
15.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
208. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 123b
1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens overtreding van:
a. (…);
b. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
c. (…),
een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van
1. (…)
2. artikel 8, tweede, derde of vierde lid (…).
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen (…).
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid (…).
Artikel 134
(…)
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen (…).
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
(…)
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
Hoofdstuk 8. Psychiatrische stoornissen
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1. Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.
Burgerlijk Wetboek - Boek 7
Artikel 446
(…)
4. Geen behandelingsovereenkomst is aanwezig, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
Artikel 464
1. Indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, zijn deze afdeling alsmede de artikelen 404, 405 lid 2 en 406 van afdeling 1 van deze titel van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2. Betreft het handelingen als omschreven in artikel 446 lid 4, dan:
a. (…);
b. wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.