201202701/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2012 in zaak nrs. 12/389 en 12/390 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 27 december 2011 heeft het CBR het door [appellant] gemaakte bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 : "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 30 juli 2011 en is uitgevoerd door I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, en D.S. Grootfaam, arts. Het onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk onderzoek, een laboratoriumonderzoek en een psychiatrisch onderzoek aan de hand van de DSM-IV-TR criteria. Op grond van de bevindingen van het onderzoek hebben de keurend artsen onvoldoende aanwijzingen aanwezig geacht om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding op 29 april 2011 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR criteria. Zij constateren op basis van alle relevante gegevens wel dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
3. [appellant] richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het CBR zijn rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter anders heeft beslist dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 4 november 2011, terwijl aanvullende stukken geen ander licht op het onderzoeksrapport hebben geworpen. Verder betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen of de uiteindelijke medische bevindingen van de deskundige juist zijn en hij niet een eigen oordeel daarvoor in de plaats kan stellen. Tot slot stelt [appellant] dat de uitkomsten van het bloedonderzoek, waarbij geen afwijkende waarden werden gevonden, in positieve zin meegewogen had moeten worden bij de vaststelling van de diagnose.
3.1. De voorzieningenrechter in de hoofdzaak is niet gebonden aan het voorlopig oordeel in de uitspraak van de voorzieningenrechter in de voorlopige voorzieningsprocedure. Thans staat de uitspraak van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak ter beoordeling.
3.2. De keurend artsen hebben geconcludeerd tot alcoholmisbruik in ruime zin. Zij hebben deze conclusie gebaseerd op de omstandigheid dat de informatie die [appellant] in het kader van de anamnese heeft gegeven over zijn alcoholgebruik op 29 april 2011 niet strookte met het bij hem geconstateerde bloedalcoholgehalte van 1,92‰. Een dergelijke onderrapportage beschouwen zij als een aanwijzing voor alcoholmisbruik in ruime zin. Voorts baseren zij zich op de verklaring van [appellant] dat hij gemiddeld één of meer dagen per week gemiddeld tien alcohol-eenheden of meer per dag dronk en op de door [appellant] opgebouwde tolerantie, getuige diens verklaring dat hij in de twaalf maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding pas na meer dan drie alcohol-eenheden, namelijk bij vijf eenheden, een effect merkte. Daarbij komt dat [appellant] zijn rijbewijs nodig had voor het werk. Door toch te rijden onder invloed riskeerde [appellant] problemen met betrekking tot het werk. De bij [appellant] geconstateerde verhoogde bloeddruk, kan wijzen op chronisch overmatig alcoholgebruik maar kan ook door een aantal andere omstandigheden veroorzaakt zijn, aldus de keurend artsen in de psychiatrische rapportage.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nr.
200808386/1/H3, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. Het feit dat uit het bloedonderzoek geen alcoholmisbruik is te herleiden betekent niet dat er geen alcoholmisbruik in ruime zin kon worden vastgesteld. De omstandigheid dat de bestuursrechter tot het oordeel kan komen dat de rapportage niet voldoende concludent is, wil niet zeggen dat hij zich inhoudelijk over de diagnose kan uitlaten. De voorzitter van de Afdeling heeft eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 januari 2010 in zaak nrs.
200909675/1/H3 en 200909675/2/H3) dat het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat.
[appellant] had de mogelijkheid een tweede onderzoek aan te vragen dan wel een eigen deskundigenrapport op te laten stellen. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013