201603010/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wetering, gemeente Steenwijkerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 maart 2016 in zaak nr. 15/2679 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het college een verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door T.C. Janssen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds 1998 eigenaar van een perceel [locatie] te Weteringen. Vanaf de aankoop heeft hij het plan gehad een mini-camping te realiseren op het perceel.
Eerdere procedures
2. Bij besluit van 11 mei 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselham geweigerd aan [appellant] een vergunning en ontheffing op grond van de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) te verlenen, alsmede vrijstelling te verlenen van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan ‘Jong Ontginningslandschappen de Wetering’ voor de realisatie van een minicamping op het perceel.
2.1. Bij uitspraak van 17 december 1999 heeft de president van de rechtbank te Zwolle het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 26 oktober 1999, waarbij de weigering vrijstelling is gehandhaafd, ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld. De besluiten van 11 mei 1999 en 26 oktober 1999 zijn in rechte onaantastbaar geworden.
3. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de raad van de gemeente Steenwijkerland het bestemmingsplan ‘Correctief en partieel bestemmingsplan Wetering’ vastgesteld. Hierbij heeft de raad besloten om geen aanduidingen ‘kampeervoorziening toegestaan’ en ‘kampeerterrein toegestaan’ bij het perceel [locatie] te Wetering op te nemen. Aan de voor het kampeerterrein beoogde locatie is in het geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Landschappelijk waardevol gebied’ toegekend.
3.1. Bij uitspraak van 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7374, heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. 4. Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het naast het perceel gelegen weiland als kleinschalige recreatieve voorziening. De aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Correctief en partieel bestemmingsplan Wetering’. Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van dit bestemmingsplan af te wijken.
4.1. Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven.
4.2. Bij uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1597, heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. De schadevergoedingsprocedure
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek om schadevergoeding zich beperkt tot vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 26 oktober 1999 en het besluit van 29 juni 2010. Voorts staat volgens de rechtbank vast dat toen [appellant] het perceel in 1998 kocht, hij geen mini-camping mocht exploiteren op het weiland bij zijn woning. Uit de onder 2.1 genoemde uitspraak van 17 december 1999 volgt dat aan [appellant] geen concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij een mini-camping zou mogen realiseren. Nu [appellant] vanaf de aankoop niet het recht heeft gehad een mini-camping te realiseren op het perceel, is er geen grond voor het oordeel dat hij door de weigering om medewerking te verlenen zodanig is benadeeld dat de door hem gestelde schade niet tot zijn normaal maatschappelijk risico behoort, aldus de rechtbank.
Betoog in hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat een vrijstellingsmogelijkheid deel uitmaakte van het oude bestemmingsplan en dat hij voor aankoop van het perceel heeft geïnformeerd naar de voorwaarden om ontheffing te krijgen van het verbod op grond van de WOR. Uit een door de raad van de gemeente IJsselham, thans Steenwijkerland, in 1998 vastgestelde notitie kan worden afgeleid dat vestiging van mini-campings in de Wetering mogelijk was, met uitzondering van het noordwestelijke gedeelte. Eerst tijdens de zitting in de procedure die geleid heeft tot de uitspraak van 17 december 1999, bleek dat het beleid was gewijzigd en er nieuwe prioriteitsgebieden zouden worden ingesteld. Omdat het perceel niet in een prioriteitsgebied lag, kon hij geen mini-camping realiseren. [appellant] stelt dat hij heeft afgezien van het instellen van hoger beroep, omdat het college de nieuwe beleidsvoornemens zou herhalen en de rechter deze voor waar zou aannemen. Vervolgens is tegen de verwachting in niet alsnog in het bestemmingsplan van 29 juni 2010 de mogelijkheid opgenomen om ter plaatse een mini-camping te exploiteren. Volgens [appellant] is dat het gevolg van een nieuw ruimtelijk ordeningsbeleid waarin selectief waarde wordt gehecht aan openheid van natuurgebied. Onder deze omstandigheden kan volgens hem niet worden geoordeeld dat de schade die hij heeft geleden doordat hij geen minicamping heeft kunnen realiseren tot zijn normaal maatschappelijk risico behoort.
Oordeel in hoger beroep
7. Voor zover [appellant] in hoger beroep alsnog de onrechtmatigheid van het besluit van 26 oktober 1999 aan de orde wil stellen door te betogen dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de ontheffing en vrijstelling alsnog te weigeren, kan dat niet tot het door hem beoogde resultaat leiden. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank van 17 december 1999. In die uitspraak is overwogen dat het college terecht heeft geweigerd ontheffing op grond van artikel 8 van de WOR en vrijstelling van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan te verlenen. Dit heeft tot gevolg dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft inhoud als wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan.
Dat geldt ook voor het besluit van 29 juni 2010, waarbij de raad van de gemeente Steenwijkerland het bestemmingsplan ‘Correctief en partieel bestemmingsplan Wetering’ heeft vastgesteld en daarin niet de mogelijkheid heeft opgenomen om een minicamping te realiseren op het weiland naast zijn perceel. Bij uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad het plan niet in strijd met het vertrouwensbeginsel (en het gelijkheidsbeginsel) heeft vastgesteld. Derhalve moet van de rechtmatigheid ervan, zowel wat de inhoud als de wijze van tot stand komen betreft, in dit geding worden uitgegaan. Voor zover [appellant] betoogt dat de raad het beleid voor behoud van de openheid van natuurgebied selectief toepast, is van belang dat dit, gelet op de uitspraak van 12 oktober 2011, in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.
7.1. Bij de beantwoording van de vraag of [appellant] voor nadeelcompensatie als gevolg van het besluit van 26 oktober 1999 in aanmerking komt, is van belang dat [appellant] op het moment dat hij in 1998 het perceel aankocht en hiervan eigenaar werd, had kunnen voorzien dat op grond van het toen vigerende bestemmingsplan ‘Jong Ontginningslandschappen de Wetering’ de realisatie van een mini-camping niet mogelijk was. Slechts met planologische medewerking van de gemeente had hij een mini-camping kunnen realiseren. Hij kon echter voorzien dat dergelijke medewerking niet zonder meer zou worden verleend. Dat hij desalniettemin het perceel heeft gekocht in de veronderstelling dat hij een minicamping zou kunnen realiseren, komt voor zijn rekening en is inherent aan de ondernemersbeslissing het perceel aan te kopen. Hij had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de gemeente geen planologische medewerking zou verlenen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de gestelde schade die het gevolg is van het niet hebben kunnen realiseren van een mini-camping onevenredige schade is die buiten het normaal maatschappelijk risico valt.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Planken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
299.