ECLI:NL:RVS:2014:1597

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201309560/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor kleinschalige recreatieve voorziening in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 10 september 2013 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 17 mei 2013 vernietigde. Dit besluit weigerde een omgevingsvergunning voor het gebruik van een weiland naast het perceel [locatie 1] te [plaats] als kleinschalige recreatieve voorziening, oftewel een kleine camping. De rechtbank had echter bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

[Appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten en voerde aan dat het college de belangen van het in stand houden van open plekken in het bebouwingslint zwaarder had laten wegen dan zijn belangen. Hij betoogde dat het college niet handhavend optreedt tegen andere situaties die de openheid van het landschap aantasten, wat volgens hem duidt op willekeur. Daarnaast stelde hij dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat er eerder signalen waren dat de gemeente bereid was om planologische medewerking te verlenen aan de realisatie van een kleine camping.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 april 2014 behandeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het in stand houden van open plekken in het bebouwingslint zwaarder weegt dan de belangen van [appellant]. De Afdeling bevestigde dat het college niet van het bestemmingsplan had hoeven afwijken, gezien de eerdere besluiten van de gemeenteraad en de Afdeling zelf. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat er geen toezeggingen waren gedaan die de verlening van de omgevingsvergunning rechtvaardigden. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, omdat de door [appellant] aangehaalde vergelijkingen niet opgingen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201309560/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Steenwijkerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 10 september 2013 in zaak nr. 13/1453 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van een weiland naast het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) als kleinschalige recreatieve voorziening (hierna: kleine camping).
Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door drs. E.S. Fijma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Correctief en partieel bestemmingsplan Wetering". Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van dit bestemmingsplan af te wijken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 mei 2013 in stand heeft gelaten.
Daartoe voert hij allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de belangen van het in stand houden van open plekken in het bebouwingslint zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant]. Volgens hem gaat dat argument niet op omdat het college niet handhavend optreedt tegen andere situaties waarbij de openheid van het landschap wordt aangetast, hetgeen duidt op willekeur.
Voorts voert hij daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens hem volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2008 in zaak nr. 200707919/1 dat niet in geschil is dat de raad van de gemeente Steenwijkerland in principe bereid is om planologische medewerking te verlenen aan de realisatie van een kleinschalige camping. Hij beroept zich daarnaast op de Recreatienotitie Wetering, vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente IJsselham, thans Steenwijkerland, waarin volgens hem staat dat voor de Wetering geldt dat verblijfsvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld kleinschalige kampeervoorzieningen, een plek kunnen krijgen in de gehele buurtschap met uitzondering van het noordwestelijk deel.
Verder voert hij daartoe aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Volgens hem is zijn situatie vergelijkbaar met de situatie op het perceel [locatie 2], waar de openheid van het landschap wordt aangetast door een schuur op het perceel. Daarnaast is zijn situatie volgens hem vergelijkbaar met de op een nabij gelegen perceel aanwezige camping "De Wilgenhof" en andere campings die eveneens tussen de weg en het water zijn gelegen, waaraan het college wel heeft meegewerkt. Hij verwijst ook naar foto’s van percelen in de omgeving waarmee zijn situatie volgens hem vergelijkbaar is.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een groter gewicht toegekend kan worden aan het belang van het in stand houden van open plekken in het bebouwingslint, bezien, zoals het college ter zitting bij de Afdeling heeft verduidelijkt, vanaf het water, dan aan de belangen van [appellant]. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de raad van de gemeente Steenwijkerland bij besluit van 29 juni 2010 heeft besloten in het bestemmingsplan "Correctief en partieel bestemmingsplan Wetering" op het weiland naast het perceel geen kleine camping toe te staan om het open karakter van de bebouwingslint ter plaatse te garanderen en dat de Afdeling dat besluit bij uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201009326/1/R1 in stand heeft gelaten. Het betoog van [appellant] dat op andere plekken in de gemeente de openheid van het landschap wordt aangetast en het college daartegen niet optreedt, leidt, gezien de recente beslissing van de gemeenteraad dat hij ter plaatse geen kleine camping wenst, niet tot het oordeel dat het college om die reden van het bestemmingsplan had moeten afwijken.
Het betoog faalt in zoverre.
2.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 november 2008 weliswaar overwogen dat niet in geschil is dat de raad van de gemeente Steenwijkerland toentertijd in principe bereid was mee te werken aan een kleine camping ter plaatse, maar uit die uitspraak volgt ook dat de Afdeling van oordeel is dat niet aannemelijk is gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zonder meer zou voorzien in de door [appellant] gewenste recreatieve bestemming. Bovendien is de raad bij besluit van 29 juni 2010 van inzicht veranderd en heeft de Afdeling dat besluit bij uitspraak van 12 oktober 2011 in stand gelaten. Dat het college dan ook niet van het recente bestemmingsplan wenste af te wijken, vloeit hieruit voort. Ook uit de door [appellant] bedoelde Recreatienotitie Wetering, voor zover die notitie zich al leent voor een beroep op het vertrouwensbeginsel, volgt niet dat het college aan hem zou hebben toegezegd dat omgevingsvergunning zou worden verleend ten behoeve van een kleine camping op het perceel. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank niet afdoende heeft gemotiveerd waarom hem geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt, nu zij haar oordeel heeft gemotiveerd door te verwijzen naar het verweerschrift van het college in beroep, waarin het college afdoende weerlegt waarom de door [appellant] genoemde, volgens hem, gelijke gevallen niet gelijk zijn.
De schuur op het perceel [locatie 2] betreft, anders dan de door [appellant] aangevraagde kleine camping, geen recreatief gebruik. Het betreft een bijgebouw bij een woning. De schuur is weliswaar gebouwd op gronden met de bestemming "Landschappelijk waardevol landbouw gebied", maar de schuur bevindt zich in het midden van de zuidelijke perceelgrens. Het verlies aan openheid van het landschap vanaf het water dat dit bouwwerk met zich brengt is beperkt en gezien de ruimtelijke uitstraling van de schuur niet vergelijkbaar met het verlies aan openheid van het landschap vanaf het water dat de kleine camping van [appellant] met zich zou brengen. Daarbij komt dat het college ter zitting heeft toegelicht dat als die schuur niet legaal aanwezig is, het voornemens is daartegen handhavend op te treden. Wat betreft de camping "De Wilgenhof" wordt overwogen dat dit een bestaand kampeerterrein is en dat de uitbreiding daarvan, anders dan de locatie van het door [appellant] beoogde kampeerterrein, niet is gesitueerd tussen de weg en de watergang, maar aan de andere kant van de weg. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de ligging van de uitbreiding van camping "De Wilgenhof" ten opzichte van de watergang en de Wetering West verschilt van de ligging van de door [appellant] beoogde kleine camping en dat vanwege dit verschil het gevolg voor de omgeving niet vergelijkbaar is. De vergelijking met andere campings in de buurt die tussen weg en water zijn gelegen gaat niet op, omdat de percelen waarop die campings zijn gesitueerd een recreatieve bestemming hebben. De overige gevallen waar [appellant] met foto’s naar verwijst zijn evenmin vergelijkbaar, omdat het geen gevallen betreft waarbij het college toestemming heeft verleend voor een kleine camping of ander recreatief gebruik op eenzelfde bestemming als de gronden waar [appellant] zijn kleine camping wil oprichten.
Het betoog faalt voor het overige.
2.4. De rechtbank heeft derhalve terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 17 mei 2013 in stand gelaten.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
374-776.