201305017/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 april 2013 in zaak nr. 12/5421 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] krachtens artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) ongeldig verklaard voor alle categorieën en een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/BE voor de termijn van een jaar. Bij uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201102687/1/H3 heeft de Afdeling het besluit op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar vernietigd en het besluit van 27 januari 2010 herroepen.
[appellant] heeft het CBR vervolgens verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van de ongeldigverklaring heeft geleden. Het CBR heeft aan de afwijzing van dat verzoek ten grondslag gelegd dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden. Voor een forfaitaire vergoeding, zoals voorgestaan door [appellant], biedt de Wvw 1994 in dit geval geen grondslag, aldus het CBR.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank in navolging van het CBR heeft miskend dat het evident is dat een persoon schade lijdt indien deze geen gebruik kan maken van zijn auto. Volgens hem dient te worden aangesloten bij de forfaitaire vergoeding die op grond van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 pleegt te worden toegekend bij het ten onrechte strafrechtelijk invorderen van een rijbewijs.
Voor het geval de Afdeling [appellant] niet volgt in dit betoog, heeft hij stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij in de betrokken periode € 150,00 per maand aan inkomsten is misgelopen door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
2.1. Artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 biedt de grondslag voor toekenning van schadevergoeding voor het ten onrechte strafrechtelijk invorderen en inhouden van een rijbewijs ingevolge artikel 164, eerste en vierde lid. Het rijbewijs van [appellant] is evenwel ingevolge artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig verklaard. Artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 is derhalve niet van toepassing. Aangezien de ongeldigverklaring van een rijbewijs geen strafrechtelijke, punitieve maatregel is, heeft de rechtbank voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] een forfaitaire vergoeding dient te worden toegekend met analoge toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201012091/1/H2).
De rechtbank is [appellant] verder terecht niet gevolgd in zijn ongemotiveerde stelling dat ieder mens schade lijdt als gevolg van het ongeldig verklaren van een rijbewijs. Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ongemak heeft ervaren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg hiervan zodanig heeft geleden dat hij in zijn eer of goede naam dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, en hem om die reden een forfaitaire vergoeding voor immateriële schade dient te worden toegekend op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
2.2. [appellant] heeft in hoger beroep beschikkingen van de rechtbank Breda van 22 december 2009 en 22 oktober 2010 over de vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor zijn ex-echtgenote overgelegd ter motivering van zijn stelling dat hij schade heeft geleden als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Volgens die beschikkingen wordt bij het inkomen van [appellant] rekening gehouden met een nettobedrag van € 150,00 per maand aan inkomsten als glazenwasser, ook al heeft hij gesteld niet langer over een auto te beschikken om die werkzaamheden te verrichten.
Nog daargelaten of [appellant] deze stukken tijdig in de procedure heeft ingebracht, heeft het CBR zich in verweer terecht op het standpunt gesteld dat hiermee, reeds gelet op de data hiervan, niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] € 150,00 per maand aan schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 27 januari 2010. Volgens dat besluit ving de periode dat [appellant] geen auto mocht rijden immers eerst aan in januari 2011, nu bij dat besluit een verklaring van geschiktheid is afgegeven waarmee hij een geldig rijbewijs kon verkrijgen voor een jaar.
2.3. Gezien het voorgaande falen de betogen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
611.