201702018/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2017 in zaak nr. 17/520 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Bij uitspraak van 28 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Irak. Het besluit van 6 oktober 2005, waarin de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) op de vreemdeling van toepassing heeft geacht en zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft afgewezen, staat in rechte vast. Het besluit van 4 juni 2012, waarbij de ongewenstverklaring van 22 oktober 2008 is opgeheven en gelijktijdig een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tegen de vreemdeling is uitgevaardigd, staat eveneens in rechte vast. De vreemdeling heeft op 11 november 2014 een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij eerder, uit vrees voor een negatief antwoord, niet het juiste verhaal heeft verteld en een onjuiste identiteit heeft opgegeven. Hij heeft aangevoerd dat hij van Turkmeense afkomst is en afkomstig is uit Kirkuk, dat hij geen lid was van de Baath-partij en dat hij ontslagen was als leraar. Verder heeft hij aangevoerd dat hij in Nederland een partner heeft en vader is van twee kinderen die uit die relatie zijn geboren. De staatssecretaris heeft deze aanvraag, na een eerdere vernietiging door de rechtbank, bij besluit van 20 maart 2016 opnieuw afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de terugkeer van de vreemdeling naar Ta'min leidt tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de vreemdeling zich nog niet duurzaam in de situatie bevindt dat hij op grond van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel terwijl zijn uitzetting in strijd wordt geacht met artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat tot opheffing van het inreisverbod. Ook dit besluit staat in rechte vast. Bij brief van 3 november 2016 heeft de vreemdeling kenbaar gemaakt dat hij de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in het besluit van 6 oktober 2005 opnieuw aan de orde wil stellen.
Hoger beroep
2. In de eerste en de tweede grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de brief van 3 november 2016 (primair) had moeten aanmerken als een verzoek tot opheffing van het inreisverbod en dat hij, door deze brief aan te merken als een opvolgende aanvraag, de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat uit de brief van de vreemdeling van 3 november 2016 niet kan worden afgeleid dat deze primair moet worden aangemerkt als een verzoek tot opheffing van het inreisverbod. Volgens de staatssecretaris is hierbij van belang dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in de eerste asielprocedure, waarbij de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen, op de vreemdeling van toepassing is geacht. Het verzoek hiervan terug te komen is volgens hem dan ook een heroverweging van een oordeel dat in die procedure is gegeven en dient daarom ook in de asielprocedure te worden verricht. Bovendien geldt volgens de jurisprudentie van de Afdeling een (herhaald) asielverzoek tevens als een verzoek tot opheffing van een inreisverbod, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 29 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1789) moet een asielaanvraag van een vreemdeling tegen wie eerder een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd dat ten tijde van die aanvraag voortduurt, mede worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod, dan wel als een aanvulling van een reeds ingediend verzoek daartoe. Vervolgens moet een beroep dat zich richt tegen de afwijzing van de asielaanvraag geacht worden mede te zijn gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. Bij de toetsing van deze laatste afwijzing kan ten volle aan de orde worden gesteld of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening. 2.2. In zijn brief van 3 november 2016 heeft de vreemdeling de staatssecretaris verzocht om de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in het besluit van 6 oktober 2005 te heroverwegen. Hiertoe heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij bij zijn eerste asielaanvraag een onjuiste identiteit had opgegeven en aan zijn aanvraag een onjuist asielrelaas ten grondslag had gelegd. De vreemdeling heeft voorts aangegeven dat hij er belang bij heeft dat zijn inreisverbod nader wordt bekeken, omdat hij een uit Irak afkomstige Turkmeen is.
2.3. Omdat de vreemdeling zowel in zijn voormelde brief van 3 november 2016 als in zijn zienswijze van 5 januari 2017 heeft verzocht om heroverweging van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in het besluit van 6 oktober 2005 en hij als reden voor zijn verzoek naar voren heeft gebracht dat hij tijdens de eerste asielprocedure een onjuiste identiteit had opgegeven en een onjuist relaas aan zijn aanvraag ten grondslag had gelegd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in een asielprocedure dient te worden beoordeeld. De staatssecretaris heeft, door in de onderhavige procedure in het kader van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel te beoordelen of de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag gehandhaafd blijft, voorts niet volstaan met de beoordeling of de vreemdeling vanaf het moment van indiening van het verzoek in aanmerking komt voor verlening van de asielvergunning. Hij heeft ook, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, een beslissing genomen op het verzoek van de vreemdeling om terug te komen van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Hij heeft zich, mede onder verwijzing naar de procedure waarin is beslist op de aanvraag van 11 november 2014, op het standpunt gesteld dat daar geen grond voor bestaat, omdat de vreemdeling in deze procedure hetzelfde naar voren heeft gebracht als ten tijde van de aanvraag van 11 november 2014, zodat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Gelet hierop heeft de staatssecretaris het in de brief van 3 november 2016 vervatte verzoek van de vreemdeling niet op onjuiste wijze beoordeeld. Hetgeen de vreemdeling in de laatste zin van de brief van 3 november 2016 naar voren heeft gebracht, te weten dat hij er belang bij heeft dat zijn inreisverbod nader wordt bekeken en het besluit van de staatssecretaris daarop, kan, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1789, eveneens worden beoordeeld in de asielprocedure, zij het dat de asielaanvraag dan, zoals de staatssecretaris dat ook heeft gedaan, tevens wordt beschouwd als een verzoek om opheffing van het inreisverbod. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. De grieven slagen. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 januari 2017 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2017 in zaak nr. 17/520;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
594.