201605113/1/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college zijn beslissing om op 18 april 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die was aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Drakesteinweg ter hoogte van lichtmast 3 te Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden, omdat op de doos haar naam en adresgegevens zijn aangetroffen. Volgens het college kunnen de kosten voor de verwijdering van de doos daarom op haar als overtreder worden verhaald.
2. Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:
Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Artikel 9, eerste lid, luidt:
Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
3. [appellante] betwist dat zij de overtreding heeft begaan. Zij voert hiertoe aan dat zij op grote afstand woont van de plek waarop de doos is aangetroffen en stelt dat haar vader de in huis aangetroffen lege doos heeft gebruikt om een verkochte printer in mee te geven aan een koper en de koper van de printer vermoedelijk de doos heeft aangeboden bij het huisvuil naast de container.
3.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:481, mag in de regel worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 3.2. De omstandigheid dat [appellante] op ruime afstand woont van de plek waar de doos is aangetroffen, zoals zij stelt, is op zich zelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die deze verkeerd ter inzameling heeft aangeboden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:447). Ter zitting van de Afdeling heeft de vader van [appellante] gesteld dat hij de doos heeft gebruikt voor de verkoop van een printer, dat hij heeft achterhaald dat de doos na de verkoop is gebracht naar een persoon die woonachtig is aan het Westhovenplein, nabij de Drakesteinweg, en dat hij niet beschikt over adresgegevens van deze persoon. Gelet op het ontbreken van concrete en duidelijke gegevens die deze omstandigheden ondersteunen is dit onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellante] niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden. Gelet hierop heeft het college in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zij niet de overtreder is.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
700.