201606845/1/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2016 in zaak nr. 15/4745 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2015 heeft het CBR geweigerd [appellante] een verklaring van geschiktheid te verstrekken tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij aanvraagformulier van 20 november 2014 heeft [appellante], ten behoeve van de registratie van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, een eigen verklaring ingediend bij het CBR. Bij brief van 3 december 2014 heeft het CBR [appellante] medegedeeld dat een nader onderzoek door een alcoholkeurend psychiater nodig is. Dit nader onderzoek is op 7 februari 2015 uitgevoerd door psychiater G.W. de Graaff (hierna: De Graaff).
In een eerste rapport heeft De Graaff vermeld dat bij laboratoriumonderzoek een verhoogde gamma GT-waarde van 83 U/L en een verhoogde ASAT van 56 U/L zijn vastgesteld, dat dit een aanwijzing voor recent en overmatig drankgebruik is, dat [appellante] het geneesmiddel Venlafaxine gebruikt en dat dit een verklaring kan zijn voor de afwijkende leverenzymwaarden. Volgens De Graaff kan gesteld worden dat sprake is van een recidiefvrije periode van een jaar met betrekking tot het alcoholmisbruik. De Graaff heeft het CBR het advies gegeven om [appellante] geschikt te verklaren tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B met een termijnbeperking van een jaar.
Bij brief van 20 maart 2015 heeft de medisch adviseur van het CBR met verwijzing naar een rapport van psychiater M. Hanoeman (hierna: Hanoeman) van 28 september 2013 aanvullende informatie aan De Graaff gevraagd. In het rapport van Hanoeman, dat in het kader van de zogenoemde vorderingsprocedure is uitgebracht, is uiteengezet dat bij laboratoriumonderzoek een verhoogde gamma GT-waarde van 71 U/L en een verhoogde ASAT van 40 U/L zijn vastgesteld en dat dit met een hoge mate van waarschijnlijkheid impliceert dat bij [appellante] sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. In de brief van 20 maart 2015 is De Graaff verzocht om toe te lichten op welke gronden hij tot een andere conclusie dan Hanoeman is gekomen en het advies heeft gegeven [appellante] geschikt te verklaren tot het besturen van motorrijtuigen. In dit verband is in de brief gewezen op de verhoging van de laboratoriumwaarden en is voorts benadrukt dat [appellante] ook ten tijde van het onderzoek van Hanoeman Venlafaxine gebruikte.
In een tweede rapport van De Graaff is vermeld dat gesteld kan worden dat in het geval van [appellante] geen sprake is van een recidiefvrije periode van een jaar met betrekking tot het alcoholmisbruik. De Graaff heeft het CBR het advies gegeven [appellante] ongeschikt te verklaren tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B.
Het CBR heeft het tweede rapport aan het besluit van 18 april 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2. Bij aan de rechtbank gerichte brief van 10 september 2015 heeft [appellante] een verklaring van huisarts L. van Eijgen (hierna: Van Eijgen) van 26 mei 2015 overgelegd. Daarin is vermeld dat de licht afwijkende levertesten ook andere oorzaken dan alcoholgebruik kunnen hebben, dat [appellante] al lange tijd Venlafaxine gebruikt en dat dit gestoorde levertesten kan geven. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank, ter zitting van 2 december 2015, het CBR verzocht om nader onderzoek te laten doen door een andere psychiater. Vervolgens heeft het CBR, bij brief van 23 december 2015, psychiater H.J.T.M. Corthals (hierna: Corthals) advies gevraagd. In een advies van 7 januari 2016 heeft Corthals uiteengezet dat het antidepressivum Venlafaxine, evenals alcoholmisbruik, kan leiden tot leverfunctiestoornissen, waardoor de betekenis van afwijkende leverenzymwaarden in het geval van [appellante] niet eenduidig is vast te stellen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijziging van het eerste rapport van De Graaff op zichzelf geen reden is om te oordelen dat diens tweede rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen of niet concludent is. Zij voert aan dat in het tweede rapport niet is gemotiveerd waarom de conclusie van dat rapport afwijkt van de conclusie van het eerste rapport en waarom het gebruik van het geneesmiddel Venlafaxine niet langer kan leiden tot een recidiefvrije periode van een jaar.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2095), dient het CBR zich ervan te vergewissen dat het advies dat het aan zijn besluitvorming ten grondslag wil leggen, naar wijze van totstandkoming zorgvuldig is en naar inhoud inzichtelijk en concludent. In het verweerschrift in beroep is gesteld dat de reactie van de medisch adviseur van het CBR van 20 maart 2015 is gegeven in het kader van de hiervoor bedoelde vergewisplicht van het CBR.
3.2. Dat, naar [appellante] terecht opmerkt, De Graaff in het tweede rapport niet heeft gemotiveerd waarom in dat rapport een andere conclusie is getrokken dat in het eerste rapport, brengt op zichzelf niet met zich dat het tweede rapport naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig is of naar inhoud niet inzichtelijk en concludent. Uit het tweede rapport, gelezen in samenhang met de brief van de medisch adviseur van het CBR van 20 maart 2015, valt af te leiden dat De Graaff een andere conclusie heeft getrokken, omdat hij in het eerste rapport niet heeft onderkend dat [appellante] ook ten tijde van het onderzoek van Hanoeman Venlafaxine gebruikte. Dat gebrek is met het tweede rapport hersteld. Het tweede rapport biedt inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat in dit geval geen sprake is van een recidiefvrije periode van een jaar met betrekking tot het alcoholmisbruik.
het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hogere bloedwaarden worden veroorzaakt door het gebruik van het geneesmiddel Venlafaxine en dat er geen aanleiding is een deskundige te benoemen. Daartoe voert zij aan dat zowel Van Eijgen als Corthals het standpunt heeft ingenomen dat de hogere bloedwaarden een gevolg van het gebruik van Venlafaxine kunnen zijn. Voorts voert zij aan dat een door de rechtbank te benoemen deskundige had kunnen onderzoeken of alcoholmisbruik tot de hogere bloedwaarden heeft geleid.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 17 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG7168), is het aan de betrokkene om aan te tonen dat de geconstateerde verhoogde gamma GT-waarde wordt veroorzaakt door andere klinische oorzaken dan alcoholmisbruik. De door [appellante] bedoelde medische verklaringen zijn daartoe onvoldoende. Uit deze verklaringen blijkt niet dat alcoholmisbruik in dit geval als oorzaak van de afwijkende bloedwaarden is uit te sluiten. De rechtbank heeft aan deze verklaringen dan ook terecht niet de betekenis gehecht die [appellante] hieraan gehecht wilde zien. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat, naar zij stelt, De Graaff, Van Eijgen en Corthals niet over voldoende specialistische kennis beschikken om alcoholmisbruik als oorzaak van de bij haar vastgestelde hogere bloedwaarden uit te sluiten. De rechtbank heeft derhalve in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen grond is voor het met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht benoemen van een deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Pans w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
452.