ECLI:NL:RVS:2014:2095

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201307707/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na constatering van ongeschiktheid door CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 11 juli 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 19 oktober 2011 vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard. Dit besluit volgde op een schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Utrecht, waarin werd aangegeven dat [appellant] op 10 augustus 2007 en 21 februari 2011 was aangehouden met een hoog ademalcoholgehalte. Het CBR legde [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid op, dat op 4 juni 2011 werd uitgevoerd door psychiater H. Sigling en arts D.S. Grootfaam. Het onderzoek concludeerde dat [appellant] niet voldeed aan de geschiktheidseisen, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

[Appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat het CBR het besluit van 19 oktober 2011 niet op het verslag van 7 september 2011 had mogen baseren, omdat dit verslag niet onafhankelijk zou zijn. Hij voerde aan dat de medisch adviseur van het CBR de onderzoekers had geïnstrueerd om hun eerdere conclusie te heroverwegen, wat volgens hem de objectiviteit van het verslag in twijfel trok. De rechtbank oordeelde echter dat het CBR zich op zorgvuldige wijze had vergewist van de onafhankelijkheid van het advies en dat de voorgeschiedenis van [appellant] relevant was voor de besluitvorming.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het verslag van 7 september 2011. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201307707/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013 in zaak nr. 12/1199 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het CBR geconstateerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen en drs. W. van Os, beiden werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals dat luidde ten tijde van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: Regeling eisen geschiktheid) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Utrecht van 21 februari 2011, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Volgens die mededeling is [appellant] op 10 augustus 2007 en 21 februari 2011 als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden waarbij, na onderzoek, een ademalcoholgehalte van respectievelijk 860 µg/l en 940 µg/l is geconstateerd.
3. Het onderzoek naar de geschiktheid is op 4 juni 2011 verricht door psychiater H. Sigling en arts D.S. Grootfaam, werkzaam bij Wettstein Peterse Expertise (hierna: WPEX), en bestond uit anamneses en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Het CBR heeft het verslag van bevindingen van 7 september 2011 bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 oktober 2011 betrokken. Het CBR heeft geconstateerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waarna het zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig heeft verklaard.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 oktober 2011 niet op het verslag van 7 september 2011 heeft mogen baseren. Daartoe voert hij aan dat het verslag niet onafhankelijk en objectief is, omdat de medisch adviseur van het CBR de onderzoekers van WPEX heeft geïnstrueerd om terug te komen van de conclusie van het eerdere verslag van 14 juli 2011. In dat verband stelt [appellant] dat de instructie van het CBR - waarover hij niet is geïnformeerd en waarop hij niet kon reageren - niet als handeling in het kader van de vergewisplicht kan worden aangemerkt. Tevens stelt hij dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de conclusie van het verslag van 7 september 2011 afwijkt van de conclusie van het verslag van 14 juli 2011. Verder stelt hij dat uit de omstandigheid dat een verhoogd gehalte aan gamma-GT waarden is vastgesteld, niet volgt dat sprake is van alcoholmisbruik.
4.1. In het verslag van bevindingen van 14 juli 2011 is vermeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat er ten tijde van de aanhouding van 21 februari 2011 sprake was van alcoholmisbruik volgens de zogenaamde DSM-IV criteria en dat op basis van alle relevante gegevens niet de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
Medisch adviseur Van Os heeft de onderzoekers bij e-mail van 29 juli 2011 verzocht om een heroverweging van het verslag van 14 juli 2011. In de e-mail maakt hij kenbaar dat de in het verslag vermelde bevindingen bij hem de verwachting wekten dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld zou worden. Hij wijst er daarbij op dat [appellant] op 1 juni en 15 oktober 2000 als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden, waarbij een ademalcoholgehalte van respectievelijk 895 µg/l en 445 µg/l is geconstateerd, dat [appellant] destijds naar aanleiding van een onderzoek ongeschikt is bevonden en dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Voorts wijst hij erop dat [appellant] in 2002 en 2003 alsnog geschikt is bevonden, dat [appellant] naar aanleiding van zijn aanhouding op 10 augustus 2007 opnieuw is onderzocht en dat bij het onderzoek op 15 mei 2008 de diagnose alcoholmisbruik is gesteld. Tevens brengt hij naar voren dat - anders dan in het verslag van 14 juli 2011 is vermeld - [appellant] niet heeft deelgenomen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer. Verder wijst de medisch adviseur op een passage uit onderzoeksverslagen van naar gesteld vergelijkbare zaken over de discrepantie tussen enerzijds de alcoholanamnese en anderzijds de tolerantie en het promillage bij de aanhouding.
In reactie op de e-mail van de medisch adviseur hebben de onderzoekers aanleiding gezien om hun bevindingen te wijzigen. In het gewijzigde verslag van bevindingen van 7 september 2011 concluderen zij dat er voldoende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat er ten tijde van de aanhouding van 21 februari 2011 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV criteria en dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. Bij brieven van 11 en 19 juli 2012 heeft de psychiater toegelicht dat er volgens de DSM-IV criteria aanleiding is voor de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, aangezien [appellant] in de afgelopen vijf jaar is geconfronteerd met de negatieve consequenties van overmatig alcoholgebruik en desondanks opnieuw is aangehouden wegens rijden onder invloed. Daar waar in het verslag van 14 juli 2011 is vermeld dat de bij [appellant] aangetroffen verhoogde gamma-GT waarden niet de conclusie rechtvaardigen dat deze verhoging is veroorzaakt door bovenmatig alcoholgebruik, heeft de psychiater toegelicht dat dit het tegenovergestelde is indien de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich ervan dient te vergewissen dat het advies dat het aan zijn besluitvorming ten grondslag wil leggen, naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. In dat verband heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de reactie van de medisch adviseur van het CBR van 29 juli 2011 op het verslag van 14 juli 2011 geacht moet worden te zijn gedaan in het kader van de hiervoor bedoelde vergewisplicht die op het CBR rust. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de medisch adviseur heeft gewezen op de voorgeschiedenis van [appellant] en op discrepanties met andere verslagen van WPEX, alsmede dat hij de e-mail heeft afgesloten met het verzoek om de conclusie te heroverwegen, niet maakt dat het gewijzigde verslag van bevindingen van 7 september 2011 niet meer als onafhankelijk en objectief kan gelden of dat het anderszins gebrekkig tot stand is gekomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet bestrijdt dat de voorgeschiedenis in het onderzoek behoort te worden meegenomen, hetgeen bij de totstandkoming van het verslag van 14 juli 2011 kennelijk niet is gebeurd. Voorts bestrijdt [appellant] niet de voorgeschiedenis en de vorderingsprocedure in 2007, zoals die door de medisch adviseur is weergegeven. Ook voert hij niet aan dat de onderzoekers de DSM-IV criteria in het verslag van bevindingen van 7 september 2011 op onjuiste wijze hebben toegepast. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de e-mail van de medisch adviseur van 29 juli 2011 van zodanige aard was, dat daarvoor het inzage- en blokkeringsrecht gold als bedoeld in artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Dat recht geldt ten aanzien van de verslagen van 14 juli en 7 september 2011, waarvan [appellant] geen gebruik heeft gemaakt.
Voor het oordeel dat het verslag van 7 september 2011 zodanig inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Over de stelling van [appellant] dat uit de verhoogde gamma-GT waarden niet volgt dat sprake is van alcoholmisbruik, wordt als volgt overwogen. De psychiater heeft bij brief van 19 juli 2012 toegelicht dat, indien de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, een verhoging van de gamma-GT waarden betekent dat de betrokkene ten tijde van de keuring niet met het alcoholmisbruik is gestopt. [appellant] heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de verhoogde waarden een andere oorzaak zouden hebben dan alcoholmisbruik. Voorts heeft hij geen tweede onderzoek aangevraagd.
In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het ten aanzien van [appellant] uitgebrachte verslag van 7 september 2011 naar inhoud of wijze van totstandkoming dermate gebreken vertoont, dat het CBR zijn besluitvorming daarop niet heeft mogen baseren.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
672.