ECLI:NL:RVS:2008:BG7168

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802480/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • T.M.A. Claessens
  • C.J.M. Schuyt
  • M.F.N. Pikart-van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 29 februari 2008 zijn beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 26 maart 2007 besloten het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren, omdat hij niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen, na een onderzoek waaruit bleek dat hij alcoholmisbruik vertoonde. Het CBR had [appellant] op de hoogte gebracht van het voornemen om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren en hem gewezen op de mogelijkheid om een tweede onderzoek te ondergaan, waarvoor hij zelf de kosten diende te dragen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 november 2008 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat de weigering van het CBR om hem in termijnen te laten betalen voor het tweede onderzoek rechtsongelijkheid opleverde. De Afdeling oordeelde dat de mogelijkheid tot een tweede onderzoek geen noodzakelijke voorwaarde is en dat de verplichting om de kosten zelf te voldoen voortvloeit uit de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank had terecht overwogen dat het CBR niet gehouden was om [appellant] de mogelijkheid te bieden in termijnen te betalen.

Daarnaast betoogde [appellant] dat het CBR ten onrechte had gesteld dat hij niet voldeed aan de geschiktheidseisen. De Afdeling oordeelde dat het aan [appellant] was om aan te tonen dat de geconstateerde verhoogde gamma-GT-waarde niet het gevolg was van alcoholgebruik. Aangezien hij hierin niet slaagde, bevestigde de Afdeling de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De persoonlijke omstandigheden van [appellant] konden niet meegewogen worden bij de beslissing van het CBR, gezien het imperatieve karakter van de regelgeving. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200802480/1.
Datum uitspraak: 17 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1238 van de rechtbank Maastricht van 29 februari 2008 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] met ingang van 2 april 2007 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 november 2008 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, medewerker bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in paragraaf 8.8 bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen, een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van 6 augustus 2006 heeft het CBR [appellant] onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, uitgevoerd op 15 december 2006 door de keurend arts H. Mans. Bij dit onderzoek is bij [appellant] de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin vastgesteld op basis van alle relevante gegevens.
Bij brief van 31 januari 2007 heeft het CBR [appellant] op de hoogte gebracht van het voornemen zijn rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën en hem gewezen op de mogelijkheid een tweede onderzoek te ondergaan. Per e-mail van 5 februari 2007 heeft [appellant] het CBR verzocht om de aan het tweede onderzoek verbonden kosten ad € 496,06 in termijnen te mogen betalen. Bij brief van 13 februari 2007 heeft het CBR dit verzoek afgewezen onder gelijktijdige verlening van uitstel van betaling tot 23 februari 2007.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van het CBR hem in termijnen voor het tweede onderzoek te laten betalen rechtsongelijkheid oplevert. Hij stelt dat hij niet over de financiële middelen beschikt om de kosten van het tweede onderzoek in één keer te voldoen, waardoor hij gebonden is aan de resultaten van het eerste onderzoek.
2.3.1. Dit betoog faalt. De in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, neergelegde mogelijkheid om een tweede onderzoek te ondergaan dient als extra mogelijkheid om inzicht te krijgen in iemands geschiktheid maar is daarvoor geen noodzakelijke voorwaarde. Deze mogelijkheid staat voor iedereen open. De verplichting voor [appellant] om de kosten van het tweede onderzoek zelf te voldoen vloeit voort uit de WVW 1994. De WVW 1994 kent geen mogelijkheid tot gespreide betaling van deze kosten. Het CBR was dan ook niet gehouden om [appellant] de mogelijkheid te bieden in termijnen te betalen. Ook aan andere betrokkenen wordt deze mogelijkheid niet geboden. Daarnaast heeft het CBR [appellant] reeds in het besluit van 21 augustus 2006, waarbij het onderzoek naar zijn geschiktheid is gevorderd, gewezen op de mogelijkheid van een tweede onderzoek op eigen kosten, zodat hij hiermee al sinds eind augustus 2006 rekening had kunnen houden. Anders dan [appellant] betoogt levert de weigering van het CBR hem in termijnen voor het tweede onderzoek te laten betalen dan ook geen rechtsongelijkheid op.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Volgens hem bestaat onvoldoende grondslag voor dit standpunt. Voorts voert hij aan dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig hard in zijn belang wordt getroffen.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak no.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat dat het geval is. Het was aan [appellant] om aan te tonen dat de geconstateerde verhoogde gamma-GT-waarde in het eerste onderzoek werd veroorzaakt door andere klinische oorzaken dan alcoholgebruik. Dit heeft hij niet gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] in het geding gebrachte informatie zo algemeen is gesteld dat deze, zonder een op specifiek onderzoek van [appellant] gebaseerde diagnose, geen afbreuk kan doen aan de conclusies van het onderzoek. Dit geldt evenzeer voor de door [appellant] overgelegde brief van zijn huisarts van 24 oktober 2007, waarin deze meedeelt geen kennis te hebben van eventueel drankmisbruik van [appellant] en het door [appellant] overgelegde artikel uit het NRC Handelsblad van 22 maart 2008, nog daargelaten dat dit artikel betrekking heeft op de bloedwaarde carbohydraat-deficiënt transferrine, die bij [appellant], anders dan de gamma-GT-waarde, niet in geding is. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR het resultaat van het onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit om het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig te verklaren.
Gelet op het imperatieve karakter van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling, bestond bij het nemen van dit besluit voor het CBR geen ruimte om de persoonlijke omstandigheden van [appellant], waaronder het gestelde belang dat hij heeft bij het bezit van zijn rijbewijs, te laten meewegen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008
350-512.