201500632/1/V2.
Datum uitspraak: 30 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 december 2014 in zaak nr. 13/27522 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Afghanistan heeft moeten verlaten wegens problemen die zijn ontstaan door zijn huwelijk. Ook heeft hij aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland vanuit de islam is bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris heeft zowel de reden voor vertrek uit Afghanistan als de gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig geacht. In hoger beroep is alleen nog zijn standpunt over de gestelde bekering in geschil.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2016:3502. Hieruit volgt dat de grief slaagt. 4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris allereerst dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 december 2014 in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen de staatssecretaris, ECLI:EU:C:2014:2406, heeft overwogen dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij betoogt hiertoe dat het arrest gaat over een seksuele gerichtheid als asielmotief en dat dit niet op één lijn is te stellen met een bekering.
4.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, de vaste gedragslijn van de staatssecretaris voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde bekering uiteengezet en overwogen dat wegens het verschil tussen - onderzoek naar -een gestelde geloofsovertuiging en een gestelde seksuele gerichtheid redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de deugdelijkheid van de wijze waarop de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging verricht in het licht van het Unierecht. De Afdeling ziet in het arrest van 2 december 2014 en de wijze waarop de staatssecretaris bedoelde gedragslijn in deze zaak heeft toegepast geen aanleiding thans anders te oordelen. Uit dit arrest volgt dat onderzoek naar en beoordeling van onderdelen van de persoonlijke levenssfeer van een vreemdeling, zoals een bepaalde geloofsovertuiging, mogelijk is, en dat slechts een beperkte categorie aan vragen, namelijk die gaan over details van de wijze waarop een vreemdeling praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, niet is toegestaan. De vragen die in het kader van de vaste gedragslijn voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde bekering worden gesteld behoren naar hun aard niet tot die categorie. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De grief slaagt in zoverre.
5. De staatssecretaris voert in de tweede grief voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij naast de gestelde bekering had moeten onderzoeken en beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer in Afghanistan als afvallige zal worden beschouwd. Hij betoogt dat de rechtbank hiermee buiten de grenzen van het geding is getreden. De vreemdeling heeft immers nimmer aangevoerd dat zijn afvalligheid als afzonderlijk asielmotief had moeten worden beoordeeld.
5.1. De vreemdeling heeft niet als beroepsgrond aangevoerd dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken en beoordelen of hij, los van zijn bekering, in Afghanistan als afvallige van de islam zal worden beschouwd. Door te overwegen dat de staatssecretaris die afvalligheid had moeten onderzoeken en beoordelen is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geding getreden.
De grief slaagt ook in zoverre.
Conclusie in hoger beroep
6. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 oktober 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zijn gestelde bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en dit standpunt ook niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens hem heeft de staatssecretaris niet onderkend dat hij over zijn eigen perceptie van het begrip liefde heeft verklaard. Ook heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling niet betrokken dat hij rust heeft ervaren toen een christen voor hem bad en dat de contacten met zijn vrouw beter zijn geworden. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zijn vaste gedragslijn, zoals beschreven in voormelde uitspraak van 24 mei 2013, niet heeft toegepast.
7.1. De in deze zaak tijdens het gehoor gestelde vragen hebben betrekking op onderwerpen als de wijze waarop de vreemdeling kennis heeft gemaakt met het christendom, waarom de vreemdeling zich daartoe aangetrokken voelde, wat de kern van het christendom is en wat de bekering met de vreemdeling doet. Ook in zijn beoordeling is de staatssecretaris op deze onderwerpen ingegaan. De staatssecretaris heeft zijn vaste gedragslijn dan ook op juiste wijze toegepast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). 7.2. De staatssecretaris heeft zich voorts in het besluit en het daarin ingelaste voornemen deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde bekering ongeloofwaardig is. Bij dat standpunt heeft hij, anders dan de vreemdeling aanvoert, alle relevante verklaringen betrokken. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn motieven voor en het innerlijke proces van zijn bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Zo heeft de vreemdeling in algemene zin verklaard over de Taliban en de oorlog in Afghanistan, maar niet inzichtelijk gemaakt waarom zijn islamitische, sjiitische geloof daardoor voor hem niet meer voldeed. Voorts heeft hij weliswaar beschreven hoe hij gedurende anderhalf jaar in aanraking is gekomen met het christendom, onder meer door te verklaren over een christen die voor hem heeft gebeden, maar uit deze feitelijke verklaringen kan niet worden afgeleid wat zijn motivatie was om zich te bekeren. Dat kan evenmin worden afgeleid uit zijn verklaring dat als gevolg van hun gestelde bekering, de contacten met zijn vrouw beter zijn geworden. De vreemdeling heeft naar eigen zeggen veel nagedacht alvorens hij heeft besloten zich, na het lezen van een bijbel, te bekeren, maar heeft onvoldoende inzicht gegeven in die gedachten of wat hem zo heeft aangesproken in de Bijbel. De enkele verklaring dat hij persoonlijk veel waarde hecht aan liefde wegens hetgeen de Taliban hem in Afghanistan heeft aangedaan geeft bedoeld inzicht niet alsnog. De staatssecretaris heeft het tot slot niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling niet op de hoogte was van een kenmerkend verschil tussen de islam en het christendom, namelijk dat Jezus de zoon van God is, en in het geheel geen overeenkomsten tussen de religies heeft kunnen noemen. Hij was immers een gematigd moslim in een islamitisch land en heeft zich door kerkbezoek, gesprekken over het geloof en het lezen van de Bijbel in enige mate kunnen verdiepen in het christendom.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 december 2014 in zaak nr. 13/27522;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016
802.