ECLI:NL:RVS:2013:BZ1628

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201204706/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 april 2012, waarin het beroep tegen de oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) door het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 5 januari 2011 de EMG opgelegd aan [appellant] naar aanleiding van een proces-verbaal van de politie, waarin werd gerapporteerd dat [appellant] zich op 10 december 2010 gevaarlijk had gedragen in het verkeer. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen.

Tijdens de zitting op 10 januari 2013 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R. van Manen, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen objectieve redenen waren om aan de juistheid van de waarnemingen in het proces-verbaal te twijfelen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De termijn van drie weken voor het aanvragen van een betalingsregeling werd niet onredelijk geacht, en er waren geen bijzondere omstandigheden die een andere beoordeling rechtvaardigden. De beslissing van de Raad van State werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.

Uitspraak

201204706/1/A3.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 april 2012 in
zaak nr. 11/1942 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Op 10 februari 2011 heeft het CBR het verzoek van [appellant] voor het treffen van een betalingsregeling afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het CBR het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. van Manen, advocaat te Utrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. Voorts is ter zitting, J.H.M. Eltink, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten Dienst Spoorwegpolitie, verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de EMG aan betrokkene is medegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het vierde lid kan, indien betrokkene zich in een dusdanig financiële situatie bevindt dat betaling binnen de termijn redelijkerwijs niet mogelijk is, de in het tweede lid genoemde termijn worden verlengd.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, van de Regeling vermeldt:
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
[…];
c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren, zoals het ‘hand held’ bellen, afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;
[…].
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[…]
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
[…].
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…].
2.    Het CBR heeft het besluit van 5 januari 2011 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de korpschef van de Regiopolitie Utrecht. Aan de mededeling is een proces-verbaal van 14 december 2010 ten grondslag gelegd. In dit proces-verbaal staat vermeld dat de verbalisanten op 10 december 2010, omstreeks 00.45 uur, hebben geconstateerd dat [appellant] binnen de bebouwde kom als bestuurder van een motorrijtuig met piepende en slippende banden optrok en met hoge snelheid wegreed. Het wegdek was erg nat. [appellant] reed met een veel hogere snelheid dan ter plaatse is toegestaan. Er was veel verkeer op de weg. Aan weerszijden van de weg waren verscheidene fietsers en voetgangers en naderden enkele tegenliggers. Vervolgens reed [appellant] op zeer korte afstand van een voorligger waarop hij voorts krachtig remde om een aanrijding te voorkomen. Nadat een tegenligger was gepasseerd, ging [appellant] op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer rijden waarbij hij de rijbaanscheiding overschreed. Daarop sprongen enkele voetgangers aan de kant om niet te worden aangereden. Vervolgens reed [appellant] wederom met een veel hogere snelheid dan ter plaatse is toegestaan. Na ongeveer 150 meter reed [appellant] terug naar de rechter weghelft en bracht hij zijn voertuig voor een rood verkeerslicht tot stilstand door de handrem aan te trekken. Daardoor brak het voertuig aan de achterkant uit waarna [appellant] is staande gehouden, aldus het proces-verbaal.
Voorts heeft het CBR op 10 februari 2011 het verzoek van [appellant] voor het treffen van een betalingsregeling afgewezen, omdat dit niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken is ingediend.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal van 14 december 2010. Zij heeft miskend dat het CBR nader onderzoek had moeten verrichten naar de omstandigheden die aan het proces-verbaal ten grondslag zijn gelegd. [appellant] voert aan dat de verbalisanten zich op een afstand van 300 en 500 meter bevonden. Volgens hem is het niet mogelijk dat de verbalisanten, gelet op het jaargetijde en het tijdstip, de hem verweten gedragingen op deze afstand in het duister hebben kunnen waarnemen. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betalingstermijn van drie weken om de kosten van de EMG te voldoen niet onredelijk kort is en dat het CBR hem tegemoet is gekomen door de betalingstermijn te verlengen. Bovendien heeft hij, ongeacht of de daarvoor gestelde termijn van drie weken na kennisgeving van het besluit tot oplegging van de EMG is verstreken, het recht om op grond van artikel 10, vierde lid, van de Regeling een verzoek tot het treffen dan wel verlengen van een betalingsregeling in te dienen, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 in zaak nr.
201001860/1/H3overwogen dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr.
200606435/1) is voorts niet vereist dat het CBR eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij het objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal, omdat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de daarin opgenomen waarnemingen te twijfelen. Daar komt nog bij dat een verbalisant geen belang heeft bij het opnemen van onjuistheden in een proces-verbaal. De omstandigheid dat de namen van de verbalisanten zijn weggelakt doet voorts geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in deze procedure. Anders dan [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, doet zich evenmin een schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de termijn van drie weken waarbinnen een betalingsregeling moet worden verzocht niet onredelijk is. Deze termijn moet worden aangemerkt als een nadere invulling van artikel 10, vierde lid, van de Regeling, nu daarin geen termijn wordt genoemd. Een strikte toepassing van de termijn van drie weken kan onredelijk zijn, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een veroordeling tot vergoeding van geleden schade slechts bij een gegrond hoger beroep kan worden uitgesproken, zal het verzoek reeds daarom worden afgewezen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
317-697.