201600830/1/A1.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2015 in zaak nr. 15/3965 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het CBR geweigerd [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van categorieën B en BE te verstrekken.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid voor de aanvraag van een nieuw rijbewijs heeft [appellant] op 7 augustus 2014 bij het CBR een eigen verklaring ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat voor de beoordeling van zijn geschiktheid een nader onderzoek door een psychiater noodzakelijk was. Het door het CBR nodig geachte nadere onderzoek is op 26 november 2014 verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2014 van dr. A.W. de Lange, psychiater. In het rapport concludeert de psychiater op basis van de DSM-5-classificatie dat geen sprake is van een recidiefvrije periode van een jaar met betrekking tot alcoholmisbruik en is het CBR geadviseerd [appellant] ongeschikt te verklaren. Het CBR heeft vervolgens geweigerd [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen is het CBR - voor zover van belang - bevoegd te vorderen dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt geëist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 102, eerste lid, wordt zo spoedig mogelijk door de aangewezen arts of artsen, doch uiterlijk acht weken na de aanvang van de keuring, bedoeld in artikel 101, eerste lid, aan het CBR schriftelijk medegedeeld voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën de aanvrager naar zijn of naar hun oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid en voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën hij aan die eisen niet voldoet.
Ingevolge artikel 2 Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
In de Bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich op het psychiatrisch rapport heeft mogen baseren. Hij voert daartoe aan dat niet alle door de arts opgesomde bevindingen leiden tot een indicatie voor alcoholmisbruik en slechts twee van de bevindingen juist zijn. Het rapport is inhoudelijk tegenstrijdig, omdat de psychiater de bevinding dat [appellant] de gedachte heeft gehad te moeten minderen een aanwijzing voor persistentie vindt, terwijl onder het kopje anamnese wordt aangegeven dat geen sprake is van persistentie. Ook wordt de hiervoor vermelde bevinding volgens [appellant] onder het kopje Cage herhaald en ten onrechte opnieuw meegewogen. Verder betoogt [appellant] dat de mogelijkheid dat de GGT-waarde verhoogd is door alcoholmisbruik zeer klein is. De bevindingen in het rapport zijn onvoldoende om de eindconclusie alcoholmisbruik in ruime zin te dragen. Ter zitting heeft [appellant] voorts gesteld dat de recidiefvrije periode van één jaar, zoals vermeld in paragraaf 8.8 van de Bijlage, gelet op zijn omstandigheden voor hem niet geldt.
3.1. Het rapport waarop het besluit van 22 december 2014 steunt, bevat de resultaten van anamneses, lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. De betrokken arts heeft in het rapport geconcludeerd dat er sprake is van alcoholmisbruik. Hij heeft daarbij van belang geacht dat [appellant] gemiddeld meer dan 40 alcoholeenheden per week gebruikt, [appellant] frequent de gedachte heeft gehad minder te moeten drinken, de behaalde score van 2 op de Cage een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik en er sprake is van overgewicht, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor alcoholmisbruik. Daarnaast had [appellant] een verhoogde GGT-waarde, wat eveneens een aanwijzing kan vormen voor alcoholmisbruik. Naar aanleiding hiervan wordt in het rapport gesteld dat uit het onderzoek geen somatische aanwijzingen voor deze verhoogde GGT-waarde naar voren komen en [appellant] geen hepatotoxische geneesmiddelen gebruikt die een dergelijke stijging zouden kunnen rechtvaardigen. Gesteld wordt dat de bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, maar dat de combinatie suspect is voor alcoholproblematiek binnen de afgelopen 12 maanden. Daarom is de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:111, bestaat aanleiding om een op een psychiatrisch rapport gebaseerd besluit van het CBR niet in stand te laten, indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Het onder 3.1 vermelde rapport vermeldt dat [appellant] tot twee maanden voor het onderzoek gedurende negen maanden 8 à 9 flesjes bier per dag dronk. Dit staat volgens het rapport gelijk aan 12 tot 13,5 alcoholeenheden per dag. [appellant] heeft dit ter zitting bevestigd. Reeds hierom was ten tijde van het onderzoek nog geen recidiefvrije periode van een jaar, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Bijlage, gepasseerd en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het CBR zijn besluit in zoverre niet op het rapport mocht baseren. Voor de stelling van [appellant] dat voor hem op grond van zijn omstandigheden een kortere periode dan een jaar zou moeten gelden, bestaat geen grond.
Ook de overige bevindingen in het rapport geven geen aanleiding voor het oordeel dat het CBR zich niet op het rapport mocht baseren. Het CBR heeft in het verweerschrift vermeld dat de DSM-5-classificatie twee kenmerken van persistentie kent, namelijk: 1. er is een de persisterende wens of er zijn vergeefse pogingen om het alcoholgebruik te minderen of in de hand te houden; of 2. het alcoholgebruik wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een persisterend of recidiverend lichamelijk of psychisch probleem is dat waarschijnlijk is veroorzaakt of verergerd door de alcohol. In het rapport komt een persistentie als bedoeld onder punt 1 naar voren, maar zijn er geen aanwijzingen voor een persistentie als bedoeld onder punt 2. De psychiater heeft de diagnose misbruik van alcohol voorts in onderlinge samenhang bezien met de overige onder 3.1 vermelde gegevens gesteld. Dat de bevindingen ieder voor zich, naar [appellant] stelt, onvoldoende zijn om alcoholmisbruik vast te stellen, betekent niet dat de psychiater deze diagnose niet op basis van de bevindingen in onderlinge samenhang heeft mogen stellen. Voorts was het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de verhoogde GGT-waarde een andere oorzaak dan misbruik van alcohol heeft. De enkele stelling dat de verhoogde waarde een andere oorzaak kan hebben en de omstandigheid dat bij [appellant] geen andere verhoogde waarden, zoals de CDT-waarde, zijn gemeten, zijn daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014; ECLI:NL:RVS:2014:3975). Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2011; ECLI:NL:RVS:2011:BQ4939), is het niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of de medische bevindingen van de deskundige juist zijn of een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen. [appellant] heeft geen bericht van een medisch deskundige overgelegd, waarin de diagnoses van de psychiater worden weersproken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR zich niet op basis van het rapport op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en ten tijde van de aanvraag geen sprake was van een recidiefvrije periode van één jaar. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
628.