ECLI:NL:RVS:2014:3975

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201402318/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 13 februari 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 19 november 2012 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën, na een mededeling dat hij op 6 mei 2012 een hoog ademalcoholgehalte had. Het CBR oordeelde dat [appellant] niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, gebaseerd op twee psychiatrische onderzoeken die alcoholmisbruik vaststelden. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 november 2014 behandeld. Tijdens de zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het CBR was vertegenwoordigd. De Afdeling overwoog dat het CBR zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. De diagnose alcoholmisbruik was niet alleen gebaseerd op laboratoriumwaarden, maar ook op het hoge ademalcoholgehalte en gedragingen van [appellant]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs mocht handhaven, omdat [appellant] niet had aangetoond dat de psychiatrische rapportages gebreken vertoonden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen en de rol van psychiatrische evaluaties in dit proces.

Uitspraak

201402318/1/A1.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2014 in zaak nr. 13/2238 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", het volgende vermeld: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid".
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR [appellant] bij besluit van 21 mei 2012 verplicht zich aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, te onderwerpen. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat bij [appellant] op 6 mei 2012 een ademalcoholgehalte van 925 µg/l is geconstateerd.
Het onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, heeft plaatsgevonden op 30 juni 2012 en is uitgevoerd door A. Kos, arts, en l.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater. Het onderzoek bestond uit anamnese, lichamelijk onderzoek, laboratoriumonderzoek en psychiatrisch onderzoek. De keurend artsen hebben in het verslag van bevindingen van 10 augustus 2012 neergelegd dat sprake is van tolerantie voor alcohol, gegeven het feit dat [appellant] is aangehouden met een fors hoog alcoholpromillage van 2,128 ‰ en hij is doorgereden na een ongeval, en dat de hoogte van het geconstateerde alcoholpromillage van 2,128 ‰ alcoholmisbruik impliceert, Voorts hebben deze artsen geconstateerd dat [appellant] een verhoogde waarde gamma-GT van 96 U/L en een licht verhoogde waarde ALAT van 50 U/L heeft, hetgeen aanwijzingen zijn voor overmatig alcoholgebruik aangezien verder geen andere verklaring voor deze verhogingen te vinden zijn. Verder hebben zij geconstateerd dat er een opvallende discrepantie is tussen enerzijds de tolerantie en het promillage bij aanhouding en anderzijds de algemene alcoholanamnese, waaruit blijkt dat sprake is van een forse onderrapportage van het alcoholgebruik in het jaar voorafgaande aan de aanhouding. Op grond van de bevindingen van het onderzoek hebben de keurend artsen in het verslag van bevindingen tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin geconcludeerd.
Op de voet van artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 heeft [appellant] een tweede onderzoek laten verrichten. Dit onderzoek heeft op 3 oktober 2012 plaatsgevonden en is uitgevoerd door N. van Loenen, psychiater. Dit onderzoek bestond eveneens uit anamnese, lichamelijk onderzoek, laboratoriumonderzoek en psychiatrisch onderzoek. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft deze arts in het verslag van bevindingen van 9 november 2O12 (hierna: het verslag van bevindingen) eveneens tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin geconcludeerd. Daarvoor is eveneens van belang geacht dat [appellant] is aangehouden met een zeer hoog ademalcoholgehalte en sprake is van tolerantie voor alcohol, nu [appellant] zich in staat voelde om naar de plaats van het ongeval te lopen. Verder is van belang geacht dat uit het laboratoriumonderzoek blijkt dat sprake is van een verhoogde ASAT en een verhoogde GGT.
Het CBR heeft [appellant], onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, op basis van de beide verslagen van bevindingen ongeschikt geacht voor het besturen van een motorrijtuig en zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich niet op basis van de bevindingen op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet aan de eisen van geschiktheid voldoet. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de "Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen" van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (hierna; de Richtlijn diagnostiek) het enige toetsingskader biedt voor de beoordeling van de psychiatrische rapportages die op verzoek van het CBR worden uitgebracht en kunnen bijdragen tot het antwoord op de vraag of de adviezen van de beoordelende psychiaters dusdanig concludent zijn, dat het CBR zijn besluit of iemand al dan niet voldoet aan de eisen van geschiktheid om motorrijtuigen te besturen daarop mag baseren. Volgens [appellant] is bij de psychiatrische rapportages teveel belang gehecht aan de licht verhoogde waarden ALAT en ASAT, nu solitair licht verhoogde ALAT- of ASAT-waarden van zeer geringe betekenis zijn voor de diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol. Voorts is teveel belang gehecht aan de verhoogde waarde gamma-GT, nu een geïsoleerd verhoogde gamma-GT-waarde weinig zegt over de oorzaak van de celbeschadiging van de lever. Volgens [appellant] volgt uit de Richtlijn diagnostiek dat een verhoogde gamma-GT-waarde de diagnose van stoornissen in het gebruik van alcohol alleen ondersteunt als andere specifieke aanwijzingen in dezelfde richting wijzen en zijn die aanwijzingen er niet. Volgens [appellant] is verder te weinig waarde gehecht aan de omstandigheid dat bij hem geen verhoogde CDT-waarde is gemeten, terwijl deze waarde blijkens de Richtlijn diagnostiek noodzakelijk is voor de vaststelling of sprake is van langdurig alcoholgebruik.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201110300/1/A3), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, voor de rechter slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201205289/1/A3) is daarbij niet bepalend, of bij het onderzoek of het opstellen van het verslag in overeenstemming is gehandeld met de Richtlijn diagnostiek.
3.2. De door de keurend artsen gestelde diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is, anders dan [appellant] stelt, niet uitsluitend gebaseerd op de afwijkende waarden ALAT en gamma-GT bij het eerste onderzoek onderscheidenlijk ASAT en gamma-GT bij het tweede onderzoek. Daaraan zijn tevens ten grondslag gelegd de hoogte van het geconstateerde ademalcoholgehalte, de geconstateerde tolerantie voor alcohol blijkens de hoogte van het geconstateerde ademalcoholgehalte in combinatie met de gedragingen van [appellant] en de geconstateerde onderrapportage van het alcoholgebruik in het jaar voorafgaand aan de aanhouding. [appellant] heeft deze constateringen niet betwist.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr. 201005398/1/H3) is verder van belang dat uit de Multidisciplinaire Richtlijn Stoornissen in het gebruik van alcohol van het Trimbos instituut uit 2008 volgt dat laboratoriumonderzoek van deze bloedwaarden een beperkte waarde heeft bij de diagnostiek van alcoholafhankelijkheid of alcoholmisbruik in de eerste lijn, maar dat dit bij populaties met een verhoogde prevalentie, zoals in het kader van CBR-keuringen, zeker toegevoegde waarde heeft. Het CBR heeft zich in het besluit op bezwaar dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval, waarin [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden onder invloed van alcohol en ook uit andere deelonderzoeken dan het laboratoriumonderzoek aanwijzingen voor alcoholmisbruik zijn gevonden, de afwijkende bloedwaarden als een aanwijzing voor alcoholmisbruik mochten worden aangemerkt.
Het was aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de psychiatrische rapportages naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn. Nu beide psychiaters tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin hebben geconcludeerd en zij dat oordeel mede stoelen op de verhoogde ALAT-, ASAT- en gamma-GT- waarden, was het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat die verhoogde waarden een andere oorzaak dan misbruik van alcohol hebben. [appellant] is daarin niet geslaagd. De enkele stelling dat de verhoogde waarden een andere oorzaak kunnen hebben en de omstandigheid dat bij [appellant] geen verhoogde CDT-waarde is gemeten, zijn daarvoor onvoldoende. Dat bij [appellant] geen verhoogde CDT-waarde is gemeten doet niet af aan de andere bevindingen die aan de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin ten grondslag zijn gelegd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR zich naar aanleiding van de onderzoeken op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en dat het zijn rijbewijs derhalve op goede gronden ongeldig heeft verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
580.