201602314/1/R1.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Project Westzaan B.V. en [appellante A] (hierna tezamen: Project Westzaan) en [appellant B], allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Lijnden, gemeente Haarlemmermeer,
en
de raad van de gemeente Haarlemmermeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Lijnden 1e herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Project Westzaan en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2016, waar [appellante A] en [appellant B], beiden bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te 's-Gravenhage, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterhof en D. Ong, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. [appellante A] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] te Lijnden (de kadastrale percelen AA 359 en AA 362) en enig aandeelhouder van Project Westzaan.
[appellant B] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 2]-[locatie 3] te Lijnden (het kadastrale perceel AA 368).
Het perceel [locatie 2]-[locatie 3] van [appellant B]
3. [appellant B] betoogt dat het plan voor de gronden aan de [locatie 2]-[locatie 3] ten onrechte niet voorziet in het bestaande bedrijf voor het parkeren van personenauto's als dienst aan reizigers van de luchthaven Schiphol (hierna: valetparking). Volgens hem is sprake van bestaand legaal gebruik, nu dat gebruik voorheen in overeenstemming met de vrijstelling uit 1995 heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft [appellant B] zijn betoog toegelicht met de stelling dat de Afdeling in de vorige uitspraak niet heeft geoordeeld over de vraag of valetparking als bestaand legaal gebruik kan worden aangemerkt. Voorts stelt [appellant B] dat de brief van de toenmalige exploitant uit 2006 geen aanvraag was en dat de brief van het gemeentebestuur uit 2009 geen besluit was, zodat deze stukken niet bepalend kunnen zijn voor het gebruik dat was toegestaan op grond van de vrijstelling uit 1995.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is voorzien in een bedrijf voor de uitgifte en terugname van lease en huurauto's zoals in 2006 is aangevraagd. Dat gebruik was al toegestaan op grond van de vrijstelling uit 1995. Het gebruik voor valetparking was niet toegestaan op grond van die vrijstelling. Derhalve kan valetparking niet tot het bestaand legale gebruik behoren. Voorts acht de raad valetparking ter plaatse niet wenselijk en in strijd met de nota "Parkeerbeleid passagiersparkeren Schiphol".
3.2. Het plan voorziet voor de gronden aan de [locatie 3] in de bestemming "Bedrijf", een aanduiding voor een bouwvlak en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - autostallingsbedrijf", "specifieke vorm van bedrijf - autopoetscentrale" en "bedrijf tot en met categorie 3.1".
Ingevolge artikel 3 van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarbij geldt dat:
2. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" bedrijfsactiviteiten behorende tot bedrijfscategorie 1, 2 of 3.1 zijn toegestaan;
b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autopoetscentrale" een autopoetscentrale;
c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autostallingsbedrijf" een autostallingsbedrijf voor de uitgifte en terugname van lease dan wel huurauto’s;
d. een bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning".
Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder a, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het parkeren van auto's van passagiers van de luchthaven Schiphol.
3.3. In 1988 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" vastgesteld dat voor zover van belang in 1989 is goedgekeurd. Bij Kroonbesluit van 8 maart 1991 is het goedkeuringsbesluit vernietigd voor het perceel [locatie 2]-[locatie 3]. De Kroon oordeelde dat aan dit perceel alsnog, in overeenstemming met het gebruik, de bestemming "Ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven" toegekend diende te worden. Door de vernietiging werd teruggevallen op het "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1958, 3e wijziging". Op 8 augustus 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders ter uitvoering van het Kroonbesluit een vrijstelling van het plan uit 1958 verleend voor een bouwplan en het gebruik van de gronden en opstallen voor 'Ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven'.
3.4. Bij brief van 14 augustus 2006, met het onderwerp 'verzoek tot tijdelijke ontheffing & vestigingsvergunning' heeft de toenmalige exploitant aan het gemeentebestuur gevraagd om de gronden te kunnen gebruiken voor de uitgifte en terugname van lease en huurauto's en het bijbehorende vervoer van klanten van en naar Schiphol. Bij brief van 14 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders vermeld dat het verzochte gebruik reeds binnen de vrijstelling uit 1995 viel.
3.5. Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Lijnden" vastgesteld. Bij uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1042, heeft de Afdeling geconstateerd dat een onjuist plan op was geplaatst en een bestuurlijke lus toegepast. Bij einduitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3309, is de beroepsgrond van [appellant B] besproken dat ten onrechte niet was voorzien in valetparking. Onder 19.4 heeft de Afdeling als volgt overwogen: "De Afdeling is van oordeel dat uit de brief van 14 januari 2009, ook indien deze brief wordt bezien in samenhang met het verzoek om vrijstelling van 14 augustus 2006, niet volgt dat het gebruik voor valetparking was toegelaten op grond van de vrijstelling van 8 augustus 1995. In het verzoek om vrijstelling van 14 augustus 2006 staat dat de wens bestaat de gronden in gebruik te nemen voor "de uitgifte en terugname van lease en/of huurauto’s van de merken Renault, Peugeot en Citroën en het bijbehorende vervoer van klanten van en naar Schiphol". In het verzoek staat tevens dat het transport van de aan en af te voeren auto’s wordt verricht door vrachtwagens. De activiteit "valetparking", althans het gebruik voor parkeren dat gerelateerd is aan de luchthaven Schiphol, wordt evenmin genoemd in de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Landelijk Gebied"."
3.6. Anders dan [appellant B] kennelijk veronderstelt is in voorgaande uitspraak wel geoordeeld over de vraag of valetparking kan worden aangemerkt als bestaand legaal gebruik dat onder de vrijstelling uit 1995 was toegelaten. In de vrijstelling is niet gedefinieerd wat onder 'Ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven' dient te worden verstaan. Voor zover was beoogd om aan te sluiten bij de planregeling voor de bestemming "Ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven" uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1988, heeft de Afdeling in voorgaande uitspraak overwogen dat valetparking niet in de Staat van Inrichtingen bij dat plan wordt genoemd. Voor zover in de Staat van Inrichtingen het gebruik voor "stallingen van motorvoertuigen en bromfietsen met een oppervlakte > 100 m2" is vermeld, volgt derhalve uit voorgaande uitspraak dat het gebruik voor valetparking daar niet onder valt. De ratio hierachter is dat valetparking een grotere ruimtelijke uitstraling heeft dan een reguliere stalling hetgeen zich, gelet op het grote aantal passagiers van de luchthaven Schiphol, kan uiten in een grote omvang van de bedrijfsactiviteiten en een aanzienlijke verkeeraantrekkende werking. Voorts kan uit voorgaande uitspraak worden afgeleid dat de Afdeling tot hetzelfde oordeel was gekomen indien geen betekenis was toegekend aan de brieven uit 2006 en 2009.
Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel dan de Afdeling in de vorige uitspraak heeft gegeven. Het betoog faalt.
4. [appellant B] betoogt dat het plan ten onrechte het gebruik van een toegangsweg beperkt. Volgens hem dient een bestemmingsplan geen verkeersmaatregelen te bevatten en is de beperking onvoldoende gemotiveerd.
4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels is transport van aan en af te voeren auto’s ten behoeve van het autostallingsbedrijf uitsluitend toegestaan op werkdagen van 08.00 - 22.00 uur.
4.2. Anders dan [appellant B] stelt is artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels geen verkeersmaatregel. Het artikelonderdeel heeft betrekking op en stelt een beperking aan het toegestane gebruik voor het autostallingsbedrijf. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een dergelijke regeling niet in een bestemmingsplan kan worden opgenomen.
Voorts heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels slechts van toepassing is op het vervoer van auto's op een ander motorvoertuig zoals een trailer voor autotransport. Lid 3.4.3 brengt geen beperkingen met zich voor reguliere vervoersbewegingen. Met het oog op het woon- en leefklimaat heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zwaar verkeer ten behoeve van het bedrijf langs de omliggende woningen buiten de in lid 3.4.3 genoemde uren onwenselijk is. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid in de beperking uit lid 3.4.3 kunnen voorzien. Overigens heeft [appellant B] ter zitting toegelicht dat het vervoer van auto's zoals hiervoor bedoeld niet (meer) tot het bestaande gebruik behoort. Het betoog faalt.
Het perceel [locatie 1] van Project Westzaan
5. Project Westzaan betoogt dat het plan voor de gronden aan de [locatie 1] ten onrechte slechts voorziet in bedrijven tot en met categorie 2. Niet valt in te zien waarom bedrijven in categorie 3.1 niet wenselijk zijn, nu dat ter plaatse van nabijgelegen gronden op het kleinschalige bedrijventerrein ook is toegestaan. Project Westzaan acht categorie 3.1 noodzakelijk om een nieuwe huurder voor het bedrijfsperceel te kunnen vinden.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat Project Westzaan zelf heeft ingestemd met verlaging van de categorie van 3.1 naar 2 in ruil voor een groter bouwvlak. Daarnaast wenst de raad de ontwikkeling van nieuwe zwaardere bedrijvigheid in het gebied te voorkomen.
5.2. In voornoemde einduitspraak van 28 oktober 2015 heeft de Afdeling onder 19.7 overwogen dat Project Westzaan ter zitting heeft opgemerkt er geen bezwaar tegen te hebben indien een uitbreiding van de bouwmogelijkheden ten koste gaat van de toegelaten bedrijfscategorie (2 in plaats van 3.1). Voorts blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat Project Westzaan deze mededeling heeft gedaan. Onder deze omstandigheden bestaat in de enkele stelling van Project Westzaan dat zij deze mededeling op de vorige zitting niet heeft gedaan geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Vast staat dat het bouwvlak op verzoek van Project Westzaan is uitgebreid ten opzichte van het bouwvlak uit het plan dat voorlag in de einduitspraak. Gelet hierop, en gezien de wens van de raad om verdere ontwikkeling van zwaardere bedrijvigheid in het gebied te voorkomen, heeft de raad voor de gronden aan de [locatie 1] in redelijkheid kunnen voorzien in bedrijfscategorie 2. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hupkes
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
635.