ECLI:NL:RVS:2016:2669

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
201601080/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag duurzaam verblijf burgers van de Unie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 27 januari 2016 zijn beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document 'duurzaam verblijf burgers van de Unie', welke aanvraag door de staatssecretaris op 13 januari 2015 was afgewezen. De staatssecretaris stelde tevens vast dat het verblijfsrecht van de vreemdeling van rechtswege was geëindigd per 17 maart 2010. De vreemdeling voerde in zijn grieven aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Hij beriep zich op betalingsonmacht, onderbouwd met een brief waarin werd gesteld dat hij door het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet in Nederland mocht werken en geen recht had op sociale zekerheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank in strijd met de wet had gehandeld door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien de vreemdeling niet hoefde te bewijzen dat hij geen vermogen had. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 496,00, met de beslissing dat de rechtbank hierover zou oordelen.

Uitspraak

201601080/1/V2.
Datum uitspraak: 29 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 januari 2016 in zaak nr. 15/15095 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document "duurzaam verblijf burgers van de Unie", als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, afgewezen en vastgesteld dat zijn verblijfsrecht vanaf 17 maart 2010 van rechtswege is geëindigd.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Soedamah, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling voert in de grieven, in onderlinge samenhang bezien, aan dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.
1.1. In de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechter moet worden behandeld. Met het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, heeft de Hoge Raad hierover op identieke wijze geoordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650, is de uitspraak van de grote kamer voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht.
1.2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft bij brief van 25 augustus 2015 (gedateerd op 25 juli 2015) het beroep op betalingsonmacht onderbouwd door het overleggen van een brief, waarin hij namens de vreemdeling vermeldt dat het de vreemdeling door het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken en dat hij om die reden geen recht heeft op een sociale zekerheidsuitkering. De vreemdeling behoort daarmee tot de categorie rechtzoekenden waarvoor blijkens de uitspraak van de grote kamer het inkomen niet van belang is, maar slechts of hij over vermogen beschikt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is derhalve niet van belang dat de vreemdeling tot 13 januari 2015 rechtmatig in Nederland verbleef en of hij aannemelijk heeft gemaakt niet in staat te zijn geweest een deel van zijn eerdere inkomsten uit arbeid te sparen. In de brief van 25 augustus 2015 is tevens vermeld dat de vreemdeling alleenstaand is en geen vermogen heeft. Zoals volgt uit de uitspraak van de grote kamer hoeft de vreemdeling het ontbreken van vermogen niet nader met bewijsstukken te staven. Door onder deze omstandigheden het beroep toch niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb gehandeld.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 januari 2016 in zaak nr. 15/15095;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016
284.