ECLI:NL:RVS:2016:2486

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
201506776/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 16 juli 2015 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluiten van 26 september 2014 de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij recht had op de toeslag over 2011, omdat zij geen ondertekende overeenkomsten kon overleggen die de basis vormden voor de kinderopvang. In hoger beroep heeft [appellante] nieuwe bewijsstukken overgelegd, maar de Belastingdienst handhaafde zijn standpunt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 augustus 2016 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] geen belang meer had bij een rechterlijk oordeel, maar de Afdeling oordeelde dat er wel degelijk belang was, omdat de Belastingdienst had aangegeven dat de definitieve berekening zou worden aangepast aan het rechterlijk oordeel. De Afdeling heeft vervolgens de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder de vraag of de door haar overgelegde plaatsingscontracten als rechtsgeldig konden worden aangemerkt. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201506776/1/A2.
Datum uitspraak: 14 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/1195 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 26 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben elk nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Het geschil
1. [appellante] heeft in hoger beroep nieuwe bewijsstukken van de door haar gemaakte kosten voor kinderopvang over 2010 en 2011 overgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op basis daarvan bij brief van 1 augustus 2016 het standpunt ingenomen dat [appellante] recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2010. Partijen hebben naar aanleiding daarvan ter zitting bij de Afdeling verklaard dat het toeslagjaar 2010 niet meer in geschil is. Dit betekent dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot het toeslagjaar 2011.
Het voorschot kinderopvangtoeslag 2011
2. [appellante] heeft over 2011 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 9.131,00 ontvangen voor de kosten van de opvang van haar kind in een kindercentrum van [kinderopvanginstelling].
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat voorschot herzien en vastgesteld op nihil, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in 2011 op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden. Zij heeft plaatsingscontracten overgelegd, maar die zijn niet door haar ondertekend. Volgens de dienst kan uit de bevestiging van de inschrijving evenmin worden afgeleid dat kinderopvang op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden. Voorts heeft [appellante] volgens de dienst niet aangetoond dat zij over 2011 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Zij heeft geen jaaropgave 2011 overgelegd, maar wel facturen en bankafschriften. Die zijn echter niet compleet. De dienst is van opvatting dat [appellante] om deze redenen geen recht op kinderopvangtoeslag over 2011 heeft.
De rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen hierin gevolgd.
Het hoger beroep
-Belang
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang meer heeft bij een rechterlijk oordeel over de herziening en vaststelling op nihil van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2011, slaagt niet. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] door het besluit van 3 mei 2015, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2009 (lees: 2011) definitief op nihil is gesteld, in beginsel geen belang meer heeft bij dat oordeel. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] dit belang echter wel heeft, omdat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft verklaard dat de definitieve berekening over 2011 zo nodig zal worden aangepast aan het rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van de herziening en vaststelling op nihil van het voorschot. De rechtbank is op basis daarvan overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Het betoog faalt.
-Overeenkomst
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door haar overgelegde plaatsingscontracten niet voldoen aan de daaraan gestelde voorwaarden, omdat die niet door beide partijen zijn ondertekend. Volgens [appellante] gaat de rechtbank eraan voorbij dat in het verbintenissenrecht een overeenkomst ontstaat als een aanbod is aanvaard. Dat de handtekeningen ontbreken op de plaatsingscontracten is onvoldoende voor het oordeel dat partijen het niet eens zijn over de inhoud ervan. Met deze stukken is aangetoond dat de kinderopvang in 2011 op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden, aldus [appellante].
4.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd kindercentrum plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1.52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1173 ), bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 1.52 van Wkkp, de basis voor de opvang vormt. Ingevolge die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van een kindercentrum aantonen dat de opvang krachtens zodanig overeenkomst plaatsvindt.
De door [appellante] overgelegde plaatsingscontracten van 11 januari 2010 en 9 september 2010 zijn niet door haar ondertekend, maar wel door de directeur-bestuurder van de [kinderopvanginstelling]. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het ontbreken van alleen de handtekening van [appellante] op die contracten op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de contracten niet kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp. [appellante] heeft zelf die contracten overgelegd als bewijs dat de kinderopvang op basis van een overeenkomst tussen haar en het kindercentrum heeft plaatsgevonden. Voorts is van belang dat de looptijd van de plaatsingscontracten mede het toeslagjaar 2011 omvat en in de contracten het aantal opvanguren en de uurtarieven zijn vermeld. Gelet op het voorgaande kunnen die contracten, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, worden aangemerkt als overeenkomsten in voormelde zin. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1736.
4.3. Het betoog is terecht aangedragen. Dat leidt echter op grond van het volgende niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
-Kosten kinderopvang
5. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang over de maanden augustus 2011 tot en met december 2011 heeft gemaakt en om die reden over 2011 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Volgens [appellante] kan op basis van de overgelegde betaalbewijzen hoogstens worden geconcludeerd dat zij alleen over die maanden geen recht op kinderopvangtoeslag heeft.
5.1. Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, van de Wkkp is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht en de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
5.2. [appellante] heeft in beroep de jaaropgave 2011 van [kinderopvanginstelling] overgelegd waarin is vermeld dat de kosten in dat jaar € 12.574,40 bedragen. Uit de door haar in beroep en hoger beroep overgelegde bankafschriften volgt dat zij over 2011 in totaal € 8.830,10 aan [kinderopvanginstelling] heeft betaald. Voorts heeft [appellante] ter zitting, met instemming van de Belastingdienst/Toeslagen, stukken van een door [kinderopvanginstelling] ingeschakelde deurwaarder en bankafschriften overgelegd. De deurwaarder heeft in een e-mailbericht [appellante] bericht dat zij de verschuldigde kosten voor kinderopvang in 2011 volledig heeft voldaan. Uit de bankafschriften volgt dat de desbetreffende betalingen aan de deurwaarder in termijnen verspreid over de periode vanaf 26 april 2012 tot eind 2013 zijn gedaan. Deze betalingen zijn in beginsel te laat om voor toepassing van de Wkkp in aanmerking te kunnen worden genomen. Volgens [appellante] is de reden van deze late betaling dat zij in de persoonlijke sfeer problemen heeft. Nu zij echter pas vanaf eind april 2012 na door de kantonrechter te zijn veroordeeld tot betaling van de kosten is begonnen met betalen op basis van een met de deurwaarder getroffen betalingsregeling, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan die betalingen voor de toepassing van de Wkkp toch in aanmerking moeten worden genomen.
Dat [appellante] kan aantonen dat zij een gedeelte van de kosten voor kinderopvang over 2011 wel tijdig heeft voldaan, betekent niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot kinderopvangtoeslag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1610 en 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk en tijdig heeft betaald.
5.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over 2011 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dien te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016
609.