201507658/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2015 in zaak nr. 15/1108 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 opnieuw berekend, vastgesteld op nihil en een bedrag van € 7.609,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Verder heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, begroot op een bedrag van € 980,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellante] en haar [echtgenoot] hebben twee kinderen die in 2013 gebruik hebben gemaakt van kinderopvang in [kindercentrum]. [appellante] heeft daarvoor kinderopvangtoeslag aangevraagd. [echtgenoot] is haar toeslagpartner.
Bij besluit van 28 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] voor het jaar 2013 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 10.667,00 toegekend. Bij besluit van 23 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat voorschot gewijzigd in € 18.277,00.
Bij het besluit van 21 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op nihil vastgesteld, omdat geen ouder-kindrelatie bestaat tussen [appellante] en [echtgenoot] en een van de kinderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom het reeds uitbetaalde voorschot van € 7.609,00 van [appellante] teruggevorderd.
2. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 21 mei 2013 is de Belastingdienst/Toeslagen teruggekomen van het standpunt dat geen ouder-kindrelatie bestaat. De dienst heeft [appellante] bij brief van 12 januari 2015 verzocht om een schriftelijke overeenkomst van het kindercentrum voor beide kinderen, ondertekend door [appellante] of [echtgenoot] en het kindercentrum. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om bewijsstukken waaruit blijkt dat [appellante] of [echtgenoot] de kinderopvangkosten in 2013 heeft betaald. Ook heeft de dienst [appellante] verzocht om jaaropgaven van het kindercentrum voor beide kinderen. De gevraagde gegevens moeten vóór 28 januari 2015 worden toegestuurd, aldus die brief.
Bij brief van 2 februari 2015 heeft [appellante] plaatsingsbewijzen van de kinderen, de jaaropgave 2013 en een debiteurenkaart toegestuurd. Daarbij heeft zij toegelicht dat de kosten voor kinderopvang niet werden overgemaakt, maar verrekend met een vordering die zij en [echtgenoot] op het kindercentrum hebben.
Bij het besluit van 9 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard, omdat de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen, alvorens op het bezwaar te beslissen, [appellante] ten onrechte niet onder het stellen van een nadere termijn heeft aangemaand alsnog de gevraagde gegevens te verstrekken. De rechtbank heeft het besluit van 9 februari 2015 daarom vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens aan de hand van de overgelegde gegevens beoordeeld of in 2013 recht op kinderopvangtoeslag bestond.
Volgens de rechtbank ontbreekt in de plaatsingsbewijzen de datum van ondertekening en blijkt daaruit dat de plaatsingsdatum vóór de datum van die plaatsingsbewijzen ligt. Verder bestaat onduidelijkheid over wie in welke hoedanigheid de plaatsingsbewijzen heeft ondertekend. Daarom staat niet vast dat de kinderopvang op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) heeft plaatsgevonden en kunnen de plaatsingsbewijzen niet als bewijs voor kinderopvang dienen. Reeds hierom bestond in 2013 geen recht op kinderopvangtoeslag, aldus de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 9 februari 2015 daarom in stand gelaten. De rechtbank is niet toegekomen aan bespreking van het betoog van [appellante] dat zij de kosten voor kinderopvang in 2013 heeft betaald.
4. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenveroordeling en tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
Hoogte proceskostenveroordeling
5. [appellante] betoogt dat de proceskostenveroordeling van € 980,00 te laag is. Volgens haar heeft zij recht op een volledige vergoeding van de door haar in verband met het bezwaar en beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand door Activa, Accountants & Belastingadviseurs B.V. Zij heeft door het falen van de programmatuur van de Belastingdienst/Toeslagen, waardoor de ouder-kindrelatie ineens en ten onrechte automatisch werd beëindigd, en het trage reageren van de dienst op haar bezwaar veel extra kosten gemaakt. Het mag niet zo zij dat zij die kosten voor een groot deel zelf moet dragen, aldus [appellante].
5.1. De regels voor de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures zijn neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, worden de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. In de bijlage is vermeld dat het bedrag van de kosten wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig een in de bijlage opgenomen lijst en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren.
5.2. De rechtbank heeft 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van destijds € 490,00 en wegingsfactor 1 (gemiddeld). Bij elkaar opgeteld is dat € 980,00.
5.3. Het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingenstelsel, waaraan in de aangevallen uitspraak toepassing is gegeven, heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich in dit geval een dergelijk uitzonderlijk geval voordoet. De rechtbank heeft echter ten onrechte geen punt toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift. De Afdeling zal dat alsnog doen, met een waarde van thans € 496,00 en wegingsfactor 1.
Het betoog slaagt in zoverre.
In stand laten rechtsgevolgen
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 februari 2015 in stand heeft gelaten. Eerst in het verweerschrift, dat zij zeer kort voor de zitting bij de rechtbank heeft ontvangen, is zij op de hoogte gesteld van de gebreken die volgens de Belastingdienst/Toeslagen aan de plaatsingsbewijzen kleven. Zij heeft ter zitting een toelichting gegeven op die plaatsingsbewijzen en daarbij vermeld dat zij beschikt over eerdere plaatsingsbewijzen. De rechtbank heeft haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld die bewijzen alsnog over te leggen. Bij het hogerberoepschrift heeft [appellante] alle plaatsingsbewijzen gevoegd waar zij over beschikt. Volgens haar blijkt daaruit dat de kinderopvang op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp heeft plaatsgevonden.
6.1. In artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp is bepaald dat kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, terecht overwogen dat geen recht bestaat op kinderopvang indien daaraan geen overeenkomst als bedoeld in die bepaling ten grondslag ligt.
6.2. [appellante] voert terecht aan dat de rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen haar standpunt, dat de kinderopvang in 2013 op basis van een dergelijke overeenkomst heeft plaatsgevonden, met nadere stukken te staven. In het besluit van 9 februari 2015 is niet ingegaan op de overgelegde plaatsingsbewijzen, het verweerschrift is zes dagen voor de zitting van 7 juli 2015 ontvangen en de rechtbank heeft het bij brief van 3 juli 2015 toegewezen verzoek van [appellante] om de zitting om die reden te verdagen bij andersluidend bericht van 6 juli 2015, een dag voor de zitting, alsnog afgewezen.
Het betoog slaagt in zoverre.
6.3. De in hoger beroep overgelegde plaatsingsbewijzen betreffen twee plaatsingsbewijzen voor [kind 1] en twee plaatsingsbewijzen voor [kind 2]. Op deze plaatsingsbewijzen is de eerste dag van plaatsing van [kind 1] en [kind 2] vermeld. De data waarop de plaatsingsbewijzen zijn opgemaakt, verschillen. [appellante] heeft toegelicht dat dit komt omdat op die data wijzigingen hebben plaatsgevonden in onder meer het aantal opvanguren. Op alle plaatsingsbewijzen is [echtgenoot] als ouder vermeld. Verder zijn alle plaatsingsbewijzen ondertekend door hem en door een medewerker van het kindercentrum. De plaatsingsbewijzen bevatten voorts het aantal opvanguren en de uurtarieven.
Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat de plaatsingsbewijzen niet onvolledig of onduidelijk zijn, en zijn aan te merken als schriftelijke overeenkomsten als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp.
Het betoog slaagt in zoverre eveneens.
Kosten kinderopvang
7. Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen is niet alleen een schriftelijke overeenkomst vereist, maar dienen eveneens daadwerkelijk kosten voor kinderopvang te zijn gemaakt en betaald. Omdat de rechtbank niet is toegekomen aan bespreking van het betoog van [appellante], dat zij de kosten voor kinderopvang in 2013 heeft betaald, zal de Afdeling dat alsnog doen.
8. [appellante] heeft betoogd dat zij met het kindercentrum heeft afgesproken de kosten van kinderopvang te betalen door middel van een verrekening met de rekening-courantvordering die zij en [echtgenoot] op het kindercentrum hebben. Deze vordering is ontstaan doordat zij in het verleden privégelden in de onderneming hebben gestort waaruit de investeringen zijn betaald voor het oprichten van het kindercentrum.
8.1. [appellante] heeft ter staving van haar stelling dat de kosten zijn betaald de jaaropgave 2013 overgelegd, alsmede een overzicht van alle facturen die het kindercentrum bij haar in rekening heeft gebracht en een overzicht van het grootboek met de rekening-courantpositie van 2013. Uit deze gegevens, die geautomatiseerd zijn aangemaakt, blijkt dat het bedrag van de verrekeningen overeenkomt met de gefactureerde bedragen en het bedrag dat op de jaaropgave is vermeld. Verder is op het rekening-courantoverzicht duidelijk vermeld dat het gaat om de kosten van kinderopvang door het kindercentrum.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling in dit geval van oordeel dat [appellante] heeft aangetoond de kosten van kinderopvang in 2013 te hebben betaald.
Het betoog slaagt.
Kinderopvangtoeslag 2014 en 2015
9. [appellante] verzoekt de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen te gelasten de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2015, die de dienst eveneens op nihil heeft gesteld, opnieuw vast te stellen en uit te betalen.
9.1. Aangezien dit geschil betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013, kan reeds hierom niet aan dit verzoek worden tegemoetgekomen. Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor 2014 en 2015 niet ambtshalve herziet naar aanleiding van deze uitspraak, kan [appellante] een daartoe strekkend verzoek indienen bij de dienst.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 februari 2015 in stand blijven en heeft nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
De Belastingdienst/Toeslagen dient het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te berekenen.
11. De Belastingdienst/Toeslagen dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep heeft moeten maken, zijnde 1 punt van € 496,00 voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt van € 496,00 voor het indienen van een hogerberoepschrift.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2015 in zaak nr. 15/1108, voor zover zij daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 februari 2015, kenmerk BOB O, in stand blijven en heeft nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken;
III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
611.