201601940/1/V3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2016 in zaak nr. 16/3830 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De rechtsvraag die de staatssecretaris in de grief opwerpt over de verbindendheid van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1624. Uit 6.3. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Op 8 maart 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling - aansluitend op de maatregel van 24 februari 2016 - in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, volgt dat de vreemdeling afzonderlijk beroep had moeten instellen tegen het besluit van 8 maart 2016. Dit heeft hij niet gedaan, maar ter zitting bij de rechtbank heeft hij wel beroepsgronden aangevoerd waarop de staatssecretaris heeft gereageerd. Nu het besluit van 8 maart 2016 dateert van voor de uitspraak van 13 juli 2016, zal de Afdeling ook dit besluit toetsen in het licht van die beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Het besluit van 24 februari 2016
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn psychische problemen ten onrechte niet bij de beoordeling van een lichter middel heeft betrokken.
3.1. De beroepsgrond faalt, reeds omdat de staatssecretaris zich in het besluit van 24 februari 2016 gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de psychische problemen van de vreemdeling geen aanleiding geven een lichter middel toe te passen.
Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat de staatssecretaris naast de beoordeling van een lichter middel een afweging had moeten maken tussen het bepaalde in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het gegeven dat hij een asielzoeker is, kan hij daarin niet worden gevolgd. In de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:889, heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat een dergelijke afweging niet is vereist. Het besluit van 8 maart 2016
4. De vreemdeling betoogt gemotiveerd dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken.
4.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft met het oog op uitzetting door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan een vreemdeling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, slechts voldaan, indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen.
In het derde lid zijn de zware gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
In het vierde lid zijn de lichte gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
4.2. In het besluit van 8 maart 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat hij:
a. eerder een visum, besluit of aanzegging heeft ontvangen
waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven; en
b. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
4.3. De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de onder a. en b. genoemde bewaringsgronden niet betwist. Deze gronden geven in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat op 8 maart 2016 een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De omstandigheden dat, naar de vreemdeling stelt, zijn vrouw en kinderen in Hongarije wonen en hij niet in de illegaliteit zal verdwijnen, nopen niet tot afwijking van dit uitgangspunt. Daartoe is redengevend dat de vreemdeling sinds 2012 hier te lande verblijft, in 2014 met onbekende bestemming is vertrokken en voorafgaand aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven niet naar Egypte te zullen terugkeren. Dit betekent dat de twee genoemde bewaringsgronden de maatregel kunnen dragen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Egypte ontbreekt. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris eerder tevergeefs heeft gepoogd een laissez passer voor hem te verkrijgen.
5.1. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Dit brengt mee dat hij uit dien hoofde volledige medewerking moet verlenen aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit.
Vaststaat dat de vreemdeling geen enkele poging heeft ondernomen om aan een document ter staving van zijn identiteit en nationaliteit te komen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond om aan te nemen dat bij volledige medewerking van de vreemdeling aan het verstrekken van de benodigde gegevens geen laissez passer door de autoriteiten zal worden verstrekt. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Egypte ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2016 in zaak nr. 16/3830;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
714.