201503487/1/A1.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Moerkapelle, gemeente Zuidplas,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2E], [appellante sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I], [appellant sub 2J], [appellante sub 2K] en [appellant sub 2L] (hierna: [appellant sub 2A] en anderen), allen wonend te Moerkapelle, gemeente Zuidplas,
tegen de tussenuitspraak van 11 november 2014 en de uitspraak van 18 maart 2015 van de rechtbank Den Haag in zaak nrs. 13/9824 en 13/9545 in het geding tussen:
1. [appellant sub 2A] en anderen
2. De Vereniging Vrienden van de Molens in het Rottemerengebied
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan verleend ten behoeve van het oprichten van een kantoorruimte en een berging op het perceel [locatie] te Moerkapelle (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2J],
[appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D],
[appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], niet-ontvankelijk, en voor zover ingediend door [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F] (hierna: [appellant sub 2G] en anderen) ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 14 oktober 2013 heeft het college het door de Vereniging Vrienden van de Molens in het Rottemerengebied (hierna: de Vereniging) eveneens ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een aan het besluit van 22 oktober 2013 (lees:
14 oktober 2013) klevend gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 16 december 2014 genomen, waarbij het het besluit van 14 oktober 2013 van een nadere motivering heeft voorzien.
Bij uitspraak van 18 maart 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2G] en anderen, alsmede de door de Vereniging tegen de besluiten van 14 oktober 2013 en het herstelbesluit van 16 december 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd wat betreft de motivering van de toegestane bouwhoogte en bepaald dat het college, met inachtneming van hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak en de uitspraak een nieuw besluit neemt op de bezwaren. De rechtbank heeft verder de door [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C],
[appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L] tegen deze besluiten ingestelde beroepen, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2A] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
Bij besluiten van 22 september 2015 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 2G] en anderen en de Vereniging opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2013 in stand gelaten.
[appellant sub 2A] en anderen, de Vereniging en [appellant sub 1] hebben daarop schriftelijke reacties gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellant sub 2A] en anderen, en het college, vertegenwoordigd door M.C.J. van Braam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een gebouw van twee verdiepingen met een zadeldak op het perceel, waarin een kantoor en een inpandige berging zullen worden gevestigd.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tweemanspolder en polder De Wilde Veenen (herziening)" rusten, voor zover van belang, op het perceel de bestemmingen "Agrarisch" en "Waterstaat-Waterkering", met daarnaast onder meer de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - kantoor, garage, berging".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder e van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - kantoor, garage, berging" bestemd voor een kantoor, garage en berging, waarbij de vloeroppervlakte van het kantoor niet meer mag bedragen dan 90 m² en de oppervlakte van de berging en garage gezamenlijk niet meer mag bedragen dan 40 m².
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.5, gelden op gronden met de bestemming "Agrarisch" voor het bouwen van het kantoor, de berging en garage, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - kantoor, garage, berging" de volgende regels:
a. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 meter;
b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 6 meter.
c. ook bij vervangende nieuwbouw mag de goot- respectievelijk bouwhoogte niet meer bedragen dan 3 respectievelijk 6 meter.
Ingevolge artikel 2, lid 2.1, voor zover van belang, wordt bij de toepassing van de planregels als volgt gemeten:
(…)
b. de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
c. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
(…)
Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover van belang, wordt in deze regels voor hoofdgebouwen onder peil verstaan het bouwkundig peil dat maximaal 0,2 m boven of onder de wegkruin van de voorliggende weg ligt.
(…)
voor peil dient volgens de planregels te worden aangesloten bij de "Praktijkregels ter aanvulling van de algemene bepalingen uit het bestemmingsplan ter verduidelijking van het begrip Peil", zoals vastgesteld op 1 november 2005 door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: de Praktijkregels).
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels onder "voorgevel" verstaan de gevel van het (oorspronkelijke) hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op de uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 24.1 van de planregels zijn de voor
"Waterstaat-Waterkering" aangewezen gronden, behalve voor de daar andere voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:
a. waterkering;
met de daarbij behorend(e):
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 24.2.1 mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van de bestemming "Waterstaat-Waterkering".
Ingevolge artikel 24.3 kunnen burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 24.2.1 en toestaan dat in de andere bestemming bouwwerken worden gebouwd, mits:
a. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de waterkerende functie;
b. vooraf een schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de waterbeheerder.
In de Praktijkregels staat, voor zover van belang, het volgende:
1. a. Voor het peil van een bouwwerk dient te worden aangehouden een maat van maximaal 20 cm boven de kruin van het dichtst bij de ingang gelegen berijdbare deel van de openbare weg.
b. Indien er geen kruin in het midden van de weg aanwezig is dan dient het hoogste punt van de dichtst bij gelegen bestrating (bijvoorbeeld het trottoir) aangehouden te worden. Onder "dichtst bij" wordt verstaan een afstand van maximaal 10 meter, (zie punt 5) tot aan de openbare weg.
(…)
3. Voor gebouwen die gebouwd worden vlakbij dan wel in de directe nabijheid van andere woningen en gebouwen dient de hoogte van het vloerpeil het gemiddelde te bedragen van de hoogte van de twee meest dichtbij gelegen gebouwen. (+/- 10 cm) (e.e.a. is afhankelijk van de esthetische uitstraling).
(…)
5. Voor gebouwen waarvan de voorgevel verder naar achter gelegen is dan 10 meter gemeten vanaf de dichtst bij gelegen kant van de openbare weg, dient het peil als volgt te worden aangehouden; het vloerpeil mag niet hoger zijn dan de hoogte die ontstaat bij een helling van 1:20 nadat het terrein ten behoeve van de afwerking is opgehoogd. De maximum hoogte mag echter nooit meer bedragen dan maximaal 100 cm boven het maaiveld.
(…).
In uitzonderingssituaties zou het mogelijk kunnen zijn dat er moet worden afgeweken van het bovenstaande omschreven bouwpeil. In dat geval dient de aanvrager e.e.a. in overleg met de ambtenaar bouw en woningtoezicht schriftelijk vast te leggen op de bouwaanvraag.
3. Het college heeft, omdat het bouwplan in strijd is met artikel 24.2.1 van de planregels, met toepassing van artikel 24.3 een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend, nadat eerst schriftelijk advies is ingewonnen bij de waterbeheerder.
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat in het besluit onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan de maximaal toegestane bouwhoogte van 6 m. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd waarom het college bij de bepaling van het peil ter plaatse is uitgegaan van regel 1 van de Praktijkregels. Naar het oordeel van de rechtbank had het college moeten onderzoeken of niet tevens praktijkregel 3 van toepassing is, nu zich in de nabijheid van het bouwplan twee bergingen bevinden die gelet op praktijkregel 3 mede bepalend kunnen zijn.
5. Het college heeft in het herstelbesluit van 16 december 2014 nader gemotiveerd dat praktijkregel 3 niet van toepassing is en de bedoelde bergingen derhalve niet bepalend zijn voor het peil, allereerst omdat deze bergingen zonder vergunning zijn gebouwd. Daarnaast heeft het college erop gewezen dat het bouwvlak in het bestemmingsplan bepaalt dat de bebouwing in het hoger gelegen deel van het perceel, nabij de weg op de Rottedijk gesitueerd dient te worden, waarbij niet past dat de twee bergingen onderaan de dijk bepalend zijn voor het peil. Het peil zou in dat geval onder het maaiveld komen te liggen, hetgeen tevens zou leiden tot een in ruimtelijk opzicht afwijkend beeld, nu het peil van de overige bebouwing nabij de weg op de Rottedijk volgens het college is gerelateerd aan de kruin van de openbare weg.
6. De rechtbank heeft in de einduitspraak de nadere motivering niet toereikend geacht. Zij heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het standpunt dat bij praktijkregel 3 uitsluitend met vergunde bouwwerken rekening behoeft te worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank dient praktijkregel 3 ter waarborging van de esthetische uitstraling en dient het peil daarom te worden gerelateerd aan het peil van andere woningen en gebouwen in de directe nabijheid. Dat zijn volgens de rechtbank zowel de in de nabijheid van het bouwplan aanwezige molens als de bergingen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat als al niet met de bergingen, maar alleen met de molens rekening moet worden gehouden, toepassing van praktijkregel 1a nog niet in de rede ligt, omdat voor de molens niet geldt dat het peil aansluit op de kruin van de weg, maar volgens artikel 14.2.3 van de planvoorschriften op de bestaande situatie.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college terecht uitsluitend praktijkregel 1a ter bepaling van het peil ter plaatse heeft toegepast. Zij heeft, door te oordelen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom praktijkregel 3 in deze situatie niet van toepassing is, miskend dat de twee bergingen waaraan zij refereert, slechts tijdelijke bouwwerken zijn waarvoor geen vergunning is verleend. Zij kunnen daarom volgens [appellant sub 1] niet maatgevend zijn voor de bepaling van het peil.
De rechtbank is er verder volgens hem ten onrechte aan voorbijgegaan dat toepassing van praktijkregel 3 in strijd zou komen met de legger van het Waterschap, die bouwen met toepassing van het peil conform praktijkregel 3 niet toestaat. Overigens is dit volgens [appellant sub 1] ook feitelijk onmogelijk. De rechtbank heeft volgens [appellant sub 1] verder miskend dat toepassing van praktijkregel 3 voorbijgaat aan de reeds bestaande hoogte van de fundering van het legale bestaande bouwwerk en dit niet aansluit bij het peil voor de overige aan de dijk gelegen gebouwen.
7.1. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat uitsluitend praktijkregel 1 van toepassing is en praktijkregel 3 niet.
Noch de bestemmingsplanregels, noch de Praktijkregels zelf bieden aanknopingspunten voor dat standpunt. In artikel 1 van de bestemmingsplanregels wordt vermeld dat voor de bepaling van het peil dient te worden aangesloten bij de Praktijkregels, en de Praktijkregels bepalen dat indien aan de daarin genoemde voorwaarden is voldaan, deze van toepassing zijn. Nu het kantoor wordt gebouwd vlakbij, dan wel in de directe nabijheid van andere woningen en gebouwen, te weten de molenstompen en de bergingen, vindt praktijkregel 3 in beginsel toepassing. Dat bouwen met toepassing van praktijkregel 3 in strijd zou komen met de legger van het Waterschap doet aan het voorgaande, wat ervan zij, niet af. Dit geldt ook voor de stelling dat toepassing van deze regel voorbijgaat aan de hoogte van de fundering van het bestaande bouwwerk en niet aansluit bij het peil voor de overige aan de dijk gelegen gebouwen. Deze gestelde omstandigheden hebben niet tot gevolg dat bij de vergunningverlening voor het aan de orde zijnde bouwplan, niet aan de geldende regels zou behoeven te worden voldaan.
Het betoog faalt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en anderen
8. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, met uitzondering van [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F], niet als belanghebbenden bij het besluit kunnen worden aangemerkt. Volgens hen zijn zij allen belanghebbend. Zij voeren daartoe aan dat zij eveneens gezamenlijk tegen het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen" hebben geprocedeerd en de Afdeling in die procedure geen aanleiding heeft gezien om enkelen van hen niet als belanghebbenden aan te merken. Verder wijzen zij erop dat naar aanleiding van een op 7 maart 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst tussen de gemeente, [appellant sub 2A] en anderen, [appellant sub 1] en de Vereniging Vrienden van de Molens, het bestemmingsplan mogelijk zal worden aangepast. Als tegen dat vaststellingsbesluit opnieuw moet worden geprocedeerd, zullen zij allen opnieuw als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, aldus [appellant sub 2A] en anderen. Ook daarmee is niet in lijn dat zij in deze procedure niet allen belanghebbend zouden zijn.
8.1. Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank.
[appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F] zijn bij de aangevallen uitspraak, voor zover het het oordeel van de rechtbank betreft over de ontvankelijkheid van het beroep van een ander dan zijzelf, geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Hun hoger beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.2. Voor zover tegen dit oordeel van de rechtbank is opgekomen door [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L] (hierna: [appellant sub 2J] en anderen) overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[appellant sub 2A] en anderen hebben eveneens gezamenlijk beroep ingesteld tegen het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen". In die procedure heeft de Afdeling uitspraak gedaan op 14 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:764). De Afdeling heeft in die uitspraak, die betrekking heeft op hetzelfde perceel en dezelfde problematiek als in deze zaak aan de orde, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant sub 2J] en anderen niet als belanghebbenden bij het besluit zijn aan te merken. De Afdeling volgt [appellant sub 2J] en anderen in het betoog dat geen aanleiding bestaat om daarover in deze procedure anders te oordelen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat [appellant sub 2J] en anderen niet zijn aan te merken als belanghebbenden bij het besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt.
9. [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het slechts voorziet in een kantoor en een berging. De aanduiding "Specifieke vorm van bedrijf - kantoor, garage, berging" in het bestemmingsplan verplicht ertoe dat alle drie deze functies worden gerealiseerd, aldus [appellant sub 2A] en anderen.
9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de functieaanduiding "Specifieke vorm van bedrijf - kantoor, garage, berging" betekent dat bij het kantoor zowel een berging als een garage zijn toegestaan, maar niet dat het bouwplan uitsluitend in overeenstemming met het bestemmingsplan kan worden geacht als het zowel een kantoor, als een garage en een berging omvat.
Voor zover [appellant sub 2A] en anderen zich hebben beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI1099), kan dit hen niet baten. In die uitspraak oordeelde de Afdeling weliswaar dat volgens de daar aan de orde zijnde bestemming "Bedrijfsdoeleinden", met de nadere aanduiding "groothandel/winkel", een winkel slechts in combinatie met een groothandel mocht worden gerealiseerd, echter voor dat oordeel was redengevend dat in dat geval de planwetgever duidelijk had beoogd het bestaande feitelijke gebruik, namelijk een groothandel met een winkel, te bestemmen. Van een dergelijke omstandigheid is hier niet gebleken. Artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels is bedoeld om het bouwplan mogelijk te maken. Dat dit uiteindelijk met een berging, maar zonder garage is ontwikkeld, maakt niet dat het bouwplan buiten de bestemming valt. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, omdat de oppervlakte van het kantoor te groot is. Zij voeren daartoe aan dat volgens het aanvraagformulier de oppervlakte van het kantoor 120,18 m² bedraagt. Volgens artikel 3.1, onder e, van de planregels, mag deze oppervlakte slechts 90 m² bedragen.
10.1. Anders dan [appellant sub 2A] en anderen betogen, blijkt uit de aanvraag en de bijbehorende bijlagen dat het kantoor een oppervlakte heeft van 75,03 m² en niet van 120,18 m². Eerstgenoemde oppervlakte van het kantoor blijkt uit bouwtekening G1 van 28 januari 2013, welke tekening het college heeft gewaarmerkt en als bijlage bij het besluit van 16 mei 2013 heeft gevoegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van de als bijlagen bij het besluit gevoegde tekeningen dient te worden uitgegaan voor de vraag of het vergunde vloeroppervlak binnen de maximaal toegestane waarden blijft. Dat is het geval, nu de oppervlakte van het kantoor volgens genoemde bouwtekening minder bedraagt dan de maximaal toegestane oppervlakte van 90 m². Hetgeen [appellant sub 2A] en anderen hier voor het overige tegen hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
11. [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in het betoog dat ter bepaling van het peil ook praktijkregel 5 van toepassing is en het bouwplan daaraan niet voldoet. Zij voeren daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de zuidgevel van het gebouw als de voorgevel daarvan moet worden aangemerkt, gelet op de definitie van ‘voorgevel’ in het bestemmingsplan. Volgens hen is zowel van het oorspronkelijke gebouw, als van het op te richten gebouw de zuidgevel aan te merken als de belangrijkste gevel als bedoeld in het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de westgevel van het gebouw als zodanig aangemerkt. De voorgevel ligt volgens [appellant sub 2A] en anderen op een afstand van 7 tot 19 meter vanaf de Rottedijk, zodat op grond van praktijkregel 5 het vloerpeil maximaal 100 cm boven het oorspronkelijke maaiveld mag liggen.
11.1. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat praktijkregel 5 niet van toepassing is in de onderhavige situatie.
Ook indien [appellant sub 2A] en anderen kunnen worden gevolgd in hun betoog dat de zuidgevel van het nieuw op te richten gebouw dient te worden aangemerkt als de voorgevel daarvan, is praktijkregel 5 niet van toepassing. Nog daargelaten de vraag of praktijkregel 5 ziet op een situatie als hier aan de orde, waar de voorgevel niet de naar de openbare weg gekeerde gevel is, ligt die zuidgevel, evenmin als de westgevel van het gebouw, op een afstand van meer dan 10 m achter de dichtstbij gelegen kant van de openbare weg. De zuidgevel begint immers, naar niet in geschil is, op een afstand van 6 à 7 m vanaf de dichtstbij gelegen kant van de openbare weg. Naar het oordeel van de Afdeling dient voor het bepalen van de afstand van 10 m uit te worden gegaan van het dichtst bij de openbare weg gelegen deel van de voorgevel, en is praktijkregel 5 bedoeld voor de situatie dat de voorgevel van een gebouw in zijn geheel verder naar achteren is gelegen dan 10 m vanaf de dichtstbij gelegen kant van de openbare weg.
Uit de bij de Praktijkregels behorende zogenoemde "Peiltekeningen", die de situaties zoals beschreven in de praktijkregels 1 tot en met 5 verduidelijken, kan dit ook worden afgeleid. De bij praktijkregel 5 behorende tekening gaat uit van een bouwwerk waarvan de voorgevel in zijn geheel op meer dan 10 m afstand van de weg is gelegen. Dit betreft niet de situatie die hier aan de orde is.
Anders dan [appellant sub 2A] en anderen stellen, leidt de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013 niet tot een ander oordeel. Met de overweging dat "het bestemmingsplan een gebouw mogelijk maakt met een voorgevel die geheel binnen een afstand van 10 m tot de Rottedijk ligt, zodat het vermelde onder 5. van de praktijkregels niet noodzakelijkerwijs van toepassing is", is niet bedoeld vast te stellen dat praktijkregel 5 wel van toepassing is, als niet de gehele voorgevel binnen een afstand van 10 m tot aan de Rottedijk ligt. De Afdeling heeft dit overwogen in het licht van haar vaststelling dat het plan bebouwing op het perceel mogelijk maakt die hoger is dan de omliggende molenrompen. Met deze overweging is bedoeld aan te geven dat praktijkregel 5 in ieder geval niet van toepassing is als de voorgevel in zijn geheel binnen een afstand van 10 m van de Rottedijk zou liggen. Deze overweging sluit echter niet uit dat praktijkregel 5 evenmin van toepassing is, als de voorgevel slechts deels binnen een afstand van 10 m van de Rottedijk ligt, zoals in het bouwplan dat voorligt, het geval is.
Nu niet aan de in praktijkregel 5 genoemde voorwaarde is voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze regel geen toepassing vindt.
Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en anderen, is voor zover ingediend door [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L].
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], voor zover gericht tegen dat oordeel van de rechtbank, is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], bij de rechtbank ingestelde beroepen in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit van 14 oktober 2013 vernietigen, voor zover daarbij de bezwaren van [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en anderen is voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
13. Bij besluiten van 22 september 2015 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F] opnieuw ongegrond verklaard.
Gelet op de uitspraken van de rechtbank heeft het college gemeend niet op de bezwaren van [appellant sub 2J] en anderen te hoeven beslissen.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, vormen de besluiten van 22 september 2015 onderdeel van dit geding. Tegen deze besluiten is van rechtswege beroep ontstaan van [appellant sub 2A] en anderen.
14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen, waren [appellant sub 2J] en anderen wel belanghebbend bij het besluit van 16 mei 2013 en had het college op hun bezwaren moeten beslissen. Het college heeft dit ten onrechte niet gedaan.
15. Het college heeft voor de motivering van het besluit van 22 september 2015 verwezen naar het advies van de Omgevingsdienst Midden-Holland van 11 september 2015 dat erbij is gevoegd. Daarin wordt onder meer vermeld dat de hoofdgebouwen aan de dijk (de molenstompen) zich in de hoger gelegen delen van de percelen bevinden en de bijgebouwen overwegend in de lager gelegen delen. Het bouwvlak voor het kantoor is in het bestemmingsplan ook in het hoger gelegen deel van het perceel voorzien. Het bouwplan zoals vergund, zal ertoe leiden dat de nok van het kantoor 172 mm hoger zal komen te liggen dan de hoogte van de meest nabijgelegen molenstomp.
Wat betreft het peil wordt in het besluit vermeld dat aan praktijkregel 1a is voldaan. Aan praktijkregel 3 is niet voldaan. Volgens het besluit zijn bij de toepassing van praktijkregel 3 een van de eerdergenoemde bergingen, alsmede de meest nabijgelegen molenstomp bepalend. Indien de gemiddelde hoogte van die beide gebouwen wordt genomen, ligt het peil van het aangevraagde bouwwerk 1091 mm -NAP te hoog. Het college heeft daarop gebruik gemaakt van de in de Praktijkregels opgenomen regeling voor uitzonderingssituaties.
16. [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat het college in het besluit van 22 september 2015 de uitspraak van de rechtbank ten onrechte niet in acht neemt. Deze verplicht er volgens hen toe dat praktijkregel 3 wordt toegepast. Volgens hen is verder ondeugdelijk gemotiveerd dat sprake zou zijn van een uitzonderingssituatie. Zij wijzen erop dat het college zich eerder uitdrukkelijk op het standpunt stelde dat daarvan juist geen sprake is. Volgens [appellant sub 2A] en anderen is de omstandigheid dat het college het vergunde vloerpeil in het besluit handhaaft, in strijd met de rechtbankuitspraak en met de eerdere opstelling van het college zelf. Daarbij was volgens hen ook voor het college uitgangspunt dat de molenstompen de belangrijkste bebouwing ter plaatse moeten zijn.
16.1. Het college heeft de beslissing om een uitzonderingssituatie aan te nemen, gemotiveerd door te stellen dat strikte toepassing van praktijkregel 3 ertoe zou leiden dat het peil zodanig laag moet worden bepaald dat het gebouw dient te worden ingegraven in de dijk. Mede omdat de oorspronkelijke bebouwing een hoger peil had, acht het college dit niet in de rede liggen, ook nu het zich op het standpunt stelt dat het verschil in nokhoogte van 17,2 cm tussen het kantoor en de dichtstbijzijnde molenstomp, slechts beperkt waarneembaar zal zijn. Het college heeft verder bij zijn besluit in aanmerking genomen dat het niet in de rede ligt om voor het gebouw, dat overwegend in het hoger gelegen deel van het perceel is gesitueerd, op grond van praktijkregel 3 een relatief laag vloerpeil te moeten hanteren, hetgeen volgens het college tevens een in ruimtelijk opzicht afwijkend beeld geeft, gelet op de omliggende bebouwing.
16.2. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid aldus heeft mogen besluiten. Daarbij is allereerst van belang dat praktijkregel 3 een marge biedt van 10 cm, die in aanmerking mag worden genomen ten opzichte van het exact volgens deze regel berekende gemiddelde peil. Deze marge wordt slechts zeer minimaal overschreden. Daarnaast blijkt uit het besluit dat het college uitdrukkelijk de esthetische uitstraling ter plaatse in ogenschouw heeft genomen en zich op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het kantoor met het aldus gekozen peil daaraan niet afdoet, gelet op het ruimtelijke beeld van de bebouwing ter plaatse.
In de betogen van [appellant sub 2A] en anderen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft mogen stellen. Daarbij acht de Afdeling verder van belang dat, zoals ook reeds is overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013, het bestemmingsplan niet in de weg staat aan hogere bebouwing op het perceel, dan de bestaande hoogte van de omliggende molenstompen. De Afdeling is verder van oordeel dat het eerdergenoemde hoogteverschil van 17,2 cm niet maakt dat daardoor in overwegende mate afbreuk wordt gedaan aan het zicht op het lint van de molenstompen ter plaatse.
Hetgeen [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog dat het college de rechtbankuitspraak niet heeft gevolgd, slaagt niet. Deze uitspraak verplichtte er, anders dan zij stellen niet toe dat praktijkregel 3 wordt toegepast, maar dat deugdelijk diende te worden gemotiveerd dat en waarom deze praktijkregel al dan niet van toepassing is. Dat het college, zoals [appellant sub 2A] en anderen stellen, zich eerder op het standpunt stelde dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie, maakt niet dat het college dit in een later stadium niet alsnog kan doen. Het eerder ingenomen standpunt was erop gebaseerd dat het college uitsluitend praktijkregel 1a van toepassing achtte, zodat aan toetsing van de Praktijkregels voor het overige volgens het college niet werd toegekomen. Aangezien dit standpunt door de uitspraak van de rechtbank niet houdbaar is gebleken en een verdergaande toets aan de Praktijkregels nodig bleek, heeft het college op dit punt van standpunt kunnen veranderen.
Het betoog faalt.
17. De beroepen van [appellant sub 2A] en anderen tegen de besluiten van 22 september 2015 zijn ongegrond. De Afdeling acht het niet nodig dat het college alsnog beslist op de bezwaren van [appellant sub 2J] en anderen tegen het besluit van 16 mei 2013, omdat hun bezwaren daartegen dezelfde zijn als die van [appellant sub 2A] en anderen en de Afdeling daarover hiervoor reeds heeft geoordeeld.
18. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2E] en [appellante sub 2F] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraken, voor zover daarbij de beroepen van [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], niet-ontvankelijk zijn verklaard;
III. verklaart het incidenteel hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraken, voor zover daarbij hun beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard, gegrond;
IV. vernietigt de aangevallen uitspraken in zoverre;
V. verklaart het door [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L] bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
VI. vernietigt het besluit van 14 oktober 2013 voor zover daarbij de bezwaren van [appellant sub 2J], [appellante sub 2K], [appellant sub 2C], [appellante sub 2D], [appellant sub 2I], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2L], niet-ontvankelijk zijn verklaard;
VII. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en anderen voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
VIII. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas van 22 september 2015 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
641.