201603483/1/V3.
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 mei 2016 in zaak nr. 16/8046 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet binnen de bij artikel 94, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gestelde termijn van zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak heeft gedaan.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, nu de rechtbank het onderzoek op 28 april 2016 heeft gesloten, de termijn voor het doen van een uitspraak weliswaar is geëindigd op donderdag 5 mei 2016, Hemelvaartsdag, maar dat de rechtbank heeft miskend dat deze termijn, gelet op artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste en derde lid, van de Algemene termijnenwet (hierna: de Atw) en artikel 1 van het Besluit van 17 juni 2013, nr. 13.001210, (Stcrt. 2013, 19 755; hierna: het Besluit), is verlengd tot en met maandag 9 mei 2016.
1.1. Ingevolge artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Atw wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Atw, voor zover thans van belang, zijn algemeen erkende feestdagen in de zin van deze wet: de Hemelvaartsdag en de vijfde mei.
Ingevolge het derde lid, kunnen bij koninklijk besluit bepaalde dagen voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld met de in het eerste lid genoemde.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Atw geldt deze wet niet voor termijnen van vrijheidsbeneming.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit, voor zover thans van belang, wordt met een algemeen erkende feestdag, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Atw, gelijkgesteld: vrijdag 6 mei 2016.
1.2. In de uitspraak van 12 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD4768, heeft de Afdeling over de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 (oud; thans is dit het vierde lid) genoemde termijn, waarbinnen het onderzoek ter zitting dient plaats te vinden, geoordeeld dat deze moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming, dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak. Ook deze termijn moet worden opgevat als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van vrijheidsbeneming dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw niet geldt.
1.3. Nu de rechtbank het onderzoek heeft gesloten op 28 april 2016, is de termijn voor het doen van de uitspraak op 5 mei 2016 geëindigd. Door eerst op 9 mei 2016 uitspraak te doen, heeft de rechtbank de in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn dus overschreden.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3584, heeft overwogen, leidt een overschrijding van de in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 genoemde termijn slechts dan niet tot onrechtmatigheid van de bewaring, indien is gebleken van feiten of omstandigheden die overschrijding van die termijn kunnen rechtvaardigen. Van dergelijke feiten of omstandigheden is niet gebleken. De grief faalt.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016
47-644.