200803561/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/14034 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 mei 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank het door hem tegen het besluit van 21 april 2008 ingestelde beroep in strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), niet binnen de in de tweede volzin van dat artikellid gestelde termijn heeft behandeld. De rechtbank heeft zulks ten onrechte niet ambtshalve onderzocht, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon, dan wel in persoon of bij raadsman en de staatssecretaris om bij gemachtigde te verschijnen, teneinde te worden gehoord.
2.1.2. De brief waarbij de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is op 21 april 2008 bij de rechtbank binnengekomen. De rechtbank heeft de vreemdeling opgeroepen om te verschijnen op 6 mei 2008 teneinde op die dag in persoon ter zitting te worden gehoord. Aldus heeft de zitting plaatsgehad op de vijftiende dag na de ontvangst van het beroepschrift.
2.1.3. Artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is een voorschrift dat zich direct tot de rechtbank richt en een uitwerking van hetgeen ter bescherming van de vreemdeling, van wie de vrijheid is ontnomen, is bepaald in artikel 15, tweede lid, van de Grondwet en artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De daarin bepaalde termijn strekt tot waarborging van een recht van zo fundamentele aard, dat grond bestaat om ook zonder dat dit door partijen aan de orde is gesteld de naleving van deze termijn te beoordelen. Weliswaar is het aantal dagen waarbinnen de betrokkene voor de rechter wordt gebracht niet noodzakelijkerwijs op zichzelf beslissend voor de vraag of aan voormelde verdragsbepaling is voldaan, maar het is daarbij wel een belangrijk element. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, leidt het niet tijdig horen van de vreemdeling uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift, met ingang van de dag waarop de termijn eindigt tot strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 en tot onrechtmatigheid van de maatregel.
2.1.4. Gegeven voormeld belang dat met de naleving van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is gemoeid, en de aan de schending van die bepaling te verbinden gevolgen, ziet de Afdeling aanleiding de daarin gestelde termijn op te vatten als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming, dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Algemene termijnenwet (hierna: de Atw) ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt.
Anders dan de staatssecretaris in het verweerschrift betoogt, brengt de omstandigheid dat de vijfde mei in artikel 3, eerste lid, van de Atw is aangemerkt als algemeen erkende feestdag in de zin van die wet, dan ook niet mee dat de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn waarbinnen het beroep van de vreemdeling ter zitting diende te worden behandeld, is verlengd tot en met 6 mei 2008.
Door het beroep van de vreemdeling eerst op 6 mei 2008 ter zitting te behandelen heeft de rechtbank in strijd met meergenoemd artikel 94, tweede lid, gehandeld. Nu de laatste dag van de in dat artikellid gestelde termijn in dit geval eindigde op 5 mei 2008, is de maatregel met ingang van 6 mei 2008 onrechtmatig.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het inleidende beroep gegrond wegens schending van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000.
2.3. De aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring dient te worden opgeheven. Aan hem wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te vermelden vergoeding toegekend over de periode van 6 mei 2008 tot 12 juni 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 mei 2008 in zaak nr. 08/14034;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 59 van de Vw 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 2590,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderdnegentig euro).
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2008
53-551.
Verzonden: 12 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak