201505995/1/V3.
Datum uitspraak: 8 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/5272 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.H.G. Schuringa, advocaat te Groningen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanvraag
1. Aan de aanvraag, die heeft geleid tot het besluit van 16 februari 2015, heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, zij niet naar Nigeria kan terugkeren omdat zij vreest dat haar dochter daar zal worden besneden, dat zij lichamelijke en psychische klachten heeft en dat zij daardoor niet in staat zal zijn om haar dochter tegen besnijdenis te beschermen.
Besluit
2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 februari 2015, en het daarin ingelaste voornemen (hierna: het besluit), op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, ondanks haar medische klachten, met haar kinderen kan terugkeren naar Nigeria en dat zij haar dochter aldaar, buiten haar herkomstgebied, tegen besnijdenis kan beschermen.
Hij heeft daartoe uiteengezet dat uit het ambtsbericht inzake Nigeria van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2012 (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat in Nigeria opvangmogelijkheden zijn waar vrouwen en meisjes die zich willen onttrekken aan vrouwenbesnijdenis, opvang kunnen vinden, zoals de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (hierna: NAPTIP). De vreemdeling kan zich voorts wenden tot de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) en enkele andere organisaties om zo hervestiging en het opbouwen van een sociaal netwerk mogelijk te maken. Zo kan de vreemdeling via de IOM, met hun actuele terugkeer- en duurzame herintegratieprogramma’s in Nigeria met speciale aandacht voor mensen met psychische aandoeningen en voor gezinnen met kinderen, terugkeren naar het land van herkomst. Daarnaast kan de organisatie Maatwerk bij Terugkeer de vreemdeling, indien gewenst, maatwerkondersteuning bieden bij terugkeer, herintegratie en toegang tot gespecialiseerde instellingen op het gebied van gezondheidszorg in Nigeria. Deze organisatie werkt samen met de Christian Brothers in een project voor terugkeerders uit Nederland. Er wordt door een gespecialiseerde sociaal werker begeleiding geboden bij het opzetten van een bedrijfsplan, het verstrekken van microkredieten, psychosociale begeleiding en familie counseling. Daarnaast kan worden doorverwezen naar gespecialiseerde instellingen op het gebied van gezondheidszorg. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen beroep kan doen op ondersteuning bij terugkeer. Met vorenbedoelde hulp kan de vreemdeling zich elders in Nigeria vestigen en een nieuw sociaal netwerk opbouwen om zo haar dochter tegen besnijdenis te beschermen.
Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het advies van Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 30 september 2014 blijkt dat de psychische klachten en diabetes van de vreemdeling niet direct levensbedreigend zijn, dat voor haar klachten behandeling in Nigeria mogelijk is en dat zij kan reizen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door haar psychische problemen haar dochter niet tegen besnijdenis kan beschermen.
Wat betreft de belangen van de kinderen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het in de asielprocedure primair gaat om de vraag of het gezin, inclusief de kinderen, voor bescherming in aanmerking komt of moet terugkeren en dat met betrekking tot de kinderen van de vreemdeling, behalve de vrees voor vrouwenbesnijdenis, geen andere concrete feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die in het kader van de beoordeling van het asielverzoek relevant zijn. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat de kinderen van de vreemdeling anderszins zelfstandige asielmotieven hebben.
Gelet op al het bovenstaande faalt het beroep op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de staatssecretaris.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat in Nigeria een risico op besnijdenis bestaat en dat de dochter van de vreemdeling bij terugkeer naar Nigeria om die reden een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het geschil beperkt tot de vraag of de vreemdeling zich met behulp van instanties elders in Nigeria kan vestigen en aldaar een nieuw sociaal netwerk kan opbouwen om haar dochter op die manier te beschermen tegen besnijdenis.
Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris bij de beantwoording van die vraag onvoldoende gekeken naar de belangen van de kinderen. Het besluit geeft, aldus de rechtbank, onvoldoende blijk van een volledige belangenafweging, waarbij in het bijzonder de belangen van de kinderen, zoals de omstandigheid dat zij in Nederland geboren zijn en zij zich - mede gezien hun leeftijd - in Nigeria niet zelfstandig zullen kunnen redden, en de samenhang met de problemen van de vreemdeling, bedoeld in het advies van het BMA en het orthopedagogisch rapport van de Rijksuniversiteit Groningen van 21 mei 2015 (hierna: het orthopedagogisch rapport), en de gevolgen die daaruit voortvloeien, zijn meegenomen.
De rechtbank acht niet op voorhand vanzelfsprekend dat de door de staatssecretaris genoemde organisaties in de specifieke behoeftes van de vreemdeling en haar kinderen kunnen voorzien. In verband hiermee is niet uitgesloten dat de kinderen van de vreemdeling, als een afdoende sociaal netwerk ontbreekt en zij niet op hun hulpbehoevende moeder kunnen bouwen, feitelijk op zichzelf zullen zijn aangewezen. Dit zou, gelet op hun leeftijd, het feit dat zij nimmer in Nigeria zijn geweest en bovendien de Nigeriaanse taal niet machtig zijn, voornoemd risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kunnen opleveren.
Gelet op het voorgaande kleeft er naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek aan het besluit.
Grief
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat het asielrelevante aspect in deze zaak ziet op de medische problematiek van de vreemdeling en de vraag of in dat licht sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer, terwijl voorts in dat verband ook de vraag voorligt of aannemelijk is dat de vreemdeling haar minderjarige dochter aan besnijdenis kan onttrekken. De staatssecretaris betoogt daartoe dat, mede gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 27 februari 2014, S.J. tegen België (hierna: het arrest S.J.), ECLI:CE:ECHR:2014:0227JUD007005510, het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind niet zo ver strekt dat de belangen van kinderen, gelet op de samenhangende problematiek van de ouder(s), daarbij doorslaggevend kunnen zijn. Daarnaast stelt de staatssecretaris dat uit het medisch advies van 30 september 2014 van het BMA niet blijkt dat de vreemdeling niet kan reizen of zich niet met de hulp van de beschikbare instanties kan vestigen in haar land van herkomst, buiten haar herkomststreek, terwijl behandeling van haar klachten in Nigeria beschikbaar is.
Tot slot klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij in het besluit heeft gewezen op de omstandigheid dat de vreemdeling haar terugkeer naar Nigeria reeds vooraf, zo ook met hulp en ondersteuning de lOM, grondig kan voorbereiden en dat zij en haar kinderen desgewenst in aanmerking kunnen komen voor een geldelijke vergoeding en hulp in natura van de lOM, bestaande uit ondersteuning in de vorm van goederen en/of diensten, ten behoeve van inkomensgenererende activiteiten en, desgewenst, scholing of huisvesting, om zo weer een leven in Nigeria te kunnen opbouwen, en ook haar dochter van besnijdenis te vrijwaren. Van ingebrachte (geobjectiveerde) informatie dat de vreemdeling niet in staat kan worden geacht van dergelijke bijstand gebruik te maken is geen sprake. Het orthopedagogisch rapport maakt dit niet anders, aldus de staatssecretaris.
Beoordelingskader
5. Volgens paragraaf C7/19.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, is in Nigeria een vestigingsalternatief voor vrouwen die vrezen voor besnijdenis. Of vrouwen zich kunnen onttrekken aan besnijdenis door zich elders (buiten de eigen leefgemeenschap) te vestigen kan per geval verschillen. Dit is afhankelijk van de vraag in hoeverre vrouwen elders een nieuw bestaan kunnen opbouwen. Hierbij speelt het sociale netwerk een belangrijke rol. Het sociale netwerk kan bestaan uit de familie- of gezinsleden, maar ook uit andere sociale netwerken zoals verenigingen en kerkgenootschappen.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM waarvan het in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505, een overzicht geeft, kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
In het arrest S.J. heeft het EHRM voorts nog overwogen.
125. The applicant further argued that her vulnerability was heightened by the fact that she was accompanied by her young children, who would have to watch their mother’s condition deteriorate and were in danger of being left to fend for themselves in a country where they had no social or family network. The Court considers that these factors are not capable of altering its assessment of the threshold of severity required by Article 3, but fall within the scope of the assessment of the situation from the standpoint of Article 8.
126. Accordingly, even though there are strong humanitarian considerations in the applicant’s case weighing in favour of regularising her residence status, the Court considers that these are not sufficiently compelling, from the point of view of Article 3 of the Convention, to prohibit the applicant’s return to her country of origin.
Beoordeling grief
6. De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het BMA van 30 september 2014 ten grondslag gelegd. Dit advies vermeldt, voor zover thans van belang, dat bij de vreemdeling sprake is van een ernstig depressieve stoornis, recidiverend, een chronische posttraumatische stressstoornis, een paniekstoornis en een obsessieve compulsieve stoornis en dat zij suikerziekte heeft. Verder vermeldt het advies dat onder de gegeven behandelingen de vreemdeling zich wat betreft haar psychische klachten en suikerziekte niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium bevindt, dat voor haar klachten in Nigeria behandelmogelijkheden zijn en dat de vreemdeling kan reizen.
6.1. Uit het advies van het BMA blijkt dat onder de gegeven behandeling niet kan worden gesproken van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van de ziekten van de vreemdeling. Hierbij is van belang dat uit het advies van het BMA blijkt dat er in Nigeria behandelmogelijkheden voor de klachten van de vreemdeling zijn.
Nu de vreemdeling niet lijdt aan een ernstige ziekte die een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, omdat zij voor haar ziekten in Nigeria kan worden behandeld, is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de paragrafen 42 tot en met 45 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk. De door de rechtbank betrokken omstandigheden van de kinderen van de vreemdeling, zoals de omstandigheid dat zij in Nederland geboren zijn en zij zich - mede gezien hun leeftijd - in Nigeria niet zelfstandig zullen kunnen redden, en de samenhang met de problemen van de vreemdeling, kunnen, gelet op het arrest S.J., evenmin als dergelijke omstandigheden worden aangemerkt.
6.2. De staatssecretaris heeft in het besluit, weergegeven onder 2., deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling in Nigeria haar dochter tegen besnijdenis kan beschermen door aldaar met behulp van de in het besluit vermelde organisaties een nieuw sociaal netwerk op te opbouwen als bedoeld in de paragraaf C7/19.5.2 van de Vc 2000 en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daartoe niet in staat zal zijn. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:924, en van 24 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2460, biedt NAPTIP ook steun bij hervestiging in Nigeria om het risico op besnijdenis te vermijden. Het in beroep overgelegde orthopedagogisch rapport maakt bovenstaande niet anders nu hierin niet is ingegaan op de vraag hoe het de vreemdeling zou vergaan indien zij met hulp van diverse instanties die ondersteuning kunnen bieden en met verkrijging van de beschikbare (medische) hulp, terug zou keren naar het land van herkomst, om aldaar een leven op te bouwen voor zichzelf en haar kinderen.
Conclusie
6.3. Nu de vreemdeling zich met behulp van instanties elders in Nigeria kan vestigen en aldaar een nieuw sociaal netwerk kan opbouwen om haar dochter op die manier te beschermen tegen besnijdenis en er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de arresten van het EHRM weergegeven onder 5, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
8. De vreemdeling kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de staatssecretaris haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet heeft kunnen afwijzen omdat hij volgens het voornemen uitgaat van haar verklaringen en zij heeft verklaard dat zij haar dochter niet kan beschermen tegen besnijdenis. De staatssecretaris heeft in het besluit genoegzaam toegelicht dat dit, gelet op de overige overwegingen in het voornemen, geen juiste interpretatie van zijn standpunt is. De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in zijn asielbeleid ten aanzien van Nigeria ten onrechte alleenstaande vrouwen, die volgens het ambtsbericht kwetsbaar zijn voor prostitutie en mensensmokkel, niet als minderheidsgroep heeft aangewezen, althans dat zijn beleid op dit punt kennelijk onredelijk is. Voorts heeft de vreemdeling in dit verband verwezen naar een rapport van de US Department of State van februari 2014 en de rapporten van het Immigration and Refugee Board of Canada van juli 2010 en november 2012.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit het ambtsbericht niet blijkt dat het geschetste risico dermate groot is dat alleenstaande vrouwen in Nigeria moeten worden aangemerkt als een sociale groep die moet vrezen voor vervolging zoals omschreven in het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. De rapporten waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, maken dit niet anders nu die rapporten geen wezenlijk ander beeld geven van alleenstaande vrouwen in Nigeria dan uit het ambtsbericht naar voren komt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het asielbeleid van de staatssecretaris ten aanzien van Nigeria kennelijk onredelijk is. De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat ondanks gelijkenissen elke zaak op haar eigen merites wordt beoordeeld. De inwilliging van een asielaanvraag in de door de vreemdeling overgelegde zaak dateert van 26 november 2013. Volgens de staatssecretaris is weliswaar de situatie in Nigeria ter zake van de aanpak van mensenhandel verslechterd, maar is volgens het 'Trafficking in Persons Report' van het US Department of State van juni 2014 de opvang voor de slachtoffers van mensenhandel uitgebreid. Alleen al op grond van de uitbreiding van de opvang voor de slachtoffers van mensenhandel kan, aldus de staatssecretaris, niet meer gezegd worden dat het hier gaat om identieke gevallen. Voor de overige zaken die de vreemdeling in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris hetzelfde standpunt ingenomen. De staatssecretaris heeft met vorenstaande voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke vallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/5272;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2016
395.