201602445/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2016 in zaak nr. 15/5565 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdelingen zijn van Armeense afkomst en hebben, naar gesteld, de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Hun gezin bestaat uit vader (hierna: vreemdeling 1), moeder (hierna: vreemdeling 2), een minderjarige zoon (hierna: vreemdeling 3) en twee minderjarige dochters (hierna: vreemdelingen 4 en 5). De vreemdelingen hebben op 26 augustus 2013 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben bij hun aanvraag vreemdeling 3 als hoofdpersoon aangemerkt. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 29 augustus 2014, omdat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan vertrek, en deze afwijzing in het besluit op bezwaar van 13 maart 2015 gehandhaafd. De vreemdelingen hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris hun ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet hebben meegewerkt aan vertrek. Zij hebben aangevoerd dat zij wegens hun bijzondere gezins- en gezondheidssituatie niet kunnen meewerken aan vertrek.
Oordeel rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2015 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de besluiten van 29 augustus 2014 en 13 maart 2015 niet blijkt of de staatssecretaris bij de vraag of vreemdeling 3 heeft meegewerkt aan vertrek rekening heeft gehouden met diens gezondheidstoestand en daarmee samenhangende verblijfsprocedure. Volgens de rechtbank doet het feit dat aan de vreemdelingen laissez passer zijn toegezegd hieraan niet af, omdat dit geen verandering brengt in de gezondheidstoestand van vreemdeling 3 en dit niets zegt over het meewerken aan vertrek, alleen dat de vreemdelingen uitzetbaar zijn.
Beleidskader
3. Volgens paragraaf B9/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent zo een verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (onder e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).
De staatssecretaris neemt aan dat de desbetreffende vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
Grief
4. De grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. vermelde overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdelingen niet hebben voldaan aan de onder 3. vermelde derde voorwaarde voor het aannemen dat de vreemdelingen hebben meegewerkt aan vertrek, omdat de Armeense autoriteiten hebben toegezegd aan de vreemdelingen laissez passer te verlenen. Reeds hierom doet de contra-indicatie zich voor en wordt niet toegekomen aan de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de gezondheidstoestand van vreemdeling 3 in het kader van meewerken aan vertrek, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris voert daarnaast aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de medische omstandigheden van vreemdeling 3 desalniettemin bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
Beoordeling van de grief
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3890) behelst de Regeling begunstigend beleid tot het voeren waarvan de staatssecretaris niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft de staatssecretaris dan ook veel beleidsvrijheid. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2098, volgt dat de onder 3. vermelde cumulatieve voorwaarden, die de staatssecretaris heeft vastgesteld om te kunnen beoordelen of vreemdelingen die een beroep doen op de Regeling hebben meegewerkt aan vertrek, niet kennelijk onredelijk zijn. De vreemdelingen hebben meegewerkt aan een presentatie bij de Armeense autoriteiten, die de nationaliteit van de vreemdelingen hebben vastgesteld en hun de afgifte van laissez passer hebben toegezegd, waarmee de vreemdelingen naar Armenië kunnen vertrekken. De staatssecretaris betoogt terecht dat de toezegging van afgifte van laissez passer niet slechts betekent dat de vreemdelingen uitzetbaar zijn, maar dat als gevolg van deze toezegging niet wordt voldaan aan de derde cumulatieve voorwaarde. Nu geen sprake is van een situatie waarbij het buiten de invloedssfeer van de vreemdelingen is gelegen dat de noodzakelijke reisdocumenten niet konden worden verkregen, is de contra-indicatie van toepassing en komen de vreemdelingen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Regeling is bedoeld voor die gevallen waarin - ondanks de door een vreemdeling verrichte inspanningen en zijn actieve en coöperatieve houding - terugkeer niet kan worden gerealiseerd. De vreemdelingen kunnen met de toegezegde laissez passer terugkeren. Ofschoon medische omstandigheden een rol kunnen spelen bij de beoordeling of voldoende is gewerkt aan terugkeer, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheden op zichzelf niet maken dat van de vreemdelingen in beginsel niet mag worden verlangd dat zij meewerken aan vertrek op de wijze zoals het beleid voorschrijft. Wanneer, zoals in dit geval wegens de toezegging van laissez passer, terugkeer mogelijk is, kan, als medische omstandigheden aan vertrek in de weg staan, een beroep worden gedaan op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Voorts voert de staatssecretaris terecht aan dat hij in het besluit van 13 maart 2015 de medische omstandigheden van de vreemdelingen bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dat in het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies van de DT&V van 2 juli 2014 niet uitdrukkelijk op de medische situatie van vreemdeling 3 is ingegaan, leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris dat besluit gebrekkig heeft gemotiveerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in het besluit heeft gewezen op de verslagen van de met de vreemdelingen gevoerde vertrekgesprekken, die aan het advies ten grondslag liggen, en heeft overwogen dat daaruit niet blijkt dat de vreemdelingen aan de DT&V hebben laten weten dat zij vanwege medische omstandigheden niet kunnen meewerken aan terugkeer. Ook uit het verslag van het vertrekgesprek van 2 oktober 2014 blijkt dit niet.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 maart 2015 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De klacht van de vreemdelingen dat de staatssecretaris het besluit, voor zover hij daarin heeft gesteld dat de voorwaarden van het beleid verder gaan dan volgens de vreemdelingen het geval is, niet kenbaar heeft gemotiveerd door te verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank zonder de vindplaats daarvan te noemen, is terecht voorgedragen. De beroepsgrond kan echter niet leiden tot het ermee beoogde doel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris de desbetreffende uitspraak heeft overgelegd naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening, gedaan in de bezwaarprocedure, zodat de vreemdelingen hiermee bekend waren.
Deze beroepsgrond faalt.
7. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
7.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
7.2. Omdat de vreemdelingen niet voldoen aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling kan hun deze beroepsgrond niet baten.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen hebben in het kader van hun beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aangevoerd dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Armenië uit te oefenen, omdat aldaar een effectieve behandeling van de psychiatrische aandoeningen van vreemdelingen 2 en 3 ontbreekt.
8.1. Reeds omdat in de daartoe aangewezen procedures niet is komen vast te staan dat in Armenië geen effectieve behandeling voor hun aandoeningen beschikbaar is, faalt de beroepsgrond.
9. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris wegens hun bijzondere medische omstandigheden met toepassing van
artikel 4:84 van de Awb van de Regeling had moeten afwijken en dat hij het besluit in zoverre niet draagkrachtig heeft gemotiveerd.
9.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:753, volgt dat medische problemen buiten de strekking en reikwijdte van de Regeling vallen. De aangevoerde omstandigheden zijn daarom niet aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2016 in zaak nr. 15/5565;
III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016
392.