ECLI:NL:RVS:2016:2062

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
201600168/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 17 december 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag van een vreemdeling om verlenging van haar verblijfsvergunning had afgewezen en deze vergunning had ingetrokken. De staatssecretaris had op 16 december 2014 de aanvraag afgewezen en de vergunning ingetrokken, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de vreemdeling en haar gezin, met name in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn motivering over de belangenafweging tekortschiet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank haar eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris en dat de staatssecretaris de belangenafweging deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris heeft terecht geconcludeerd dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor het voortzetten van het gezinsleven in Marokko, en dat de vreemdeling en haar gezin een langdurig beroep doen op de openbare kas, wat in de belangenafweging zwaar weegt.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen. De Afdeling bevestigt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, en dat de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht bij de toetsing van het besluit van de staatssecretaris.

Uitspraak

201600168/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015 in zaak nr. 15/6417 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en die vergunning ingetrokken.
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Singh, advocaat te Hoofddorp, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd heeft geoordeeld dat zijn motivering over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) tekortschiet. Bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris die belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling heeft kunnen doen uitvallen, heeft de rechtbank haar eigen oordeel in plaats van dat van de staatssecretaris gesteld en hem ten onrechte geen andere mogelijkheid gelaten dan bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar voormelde intrekking ongedaan te maken en de gevraagde vergunning te verlenen, aldus de staatssecretaris.
1.1. Niet in geschil is dat de referent en de vreemdeling een beroep doen op de openbare kas en dat een van hun kinderen is overleden en in Nederland is begraven.
1.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:926), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de gezinsleden enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
1.3. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
1.4. De rechtbank heeft overwogen dat zij het standpunt van de staatssecretaris dat hij aan het beroep van de referent en de vreemdeling op de openbare kas een zwaar gewicht heeft toegekend en dat de omstandigheid dat zij een overleden kind hebben dat hier te lande is begraven daar niet tegen opweegt, niet kan volgen.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank, in plaats van in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1044, bij de toetsing van het besluit van 4 maart 2015 de vereiste mate van terughoudendheid te betrachten in wezen een zelfstandige belangenafweging verricht en ten onrechte haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 maart 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft de omstandigheid dat zij en de referent een kind hebben verloren dat hier te lande is begraven pas ter zitting bij de rechtbank aangevoerd.
3.1. In zijn brief van 15 september 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd aan de rechtbank bericht dat deze trieste omstandigheid weliswaar in de belangenafweging een rol moet spelen en dat hij dit alsnog heeft meegewogen, maar dat zulks niet leidt tot een andere uitkomst dan de uitkomst van de belangenafweging die hij aan het besluit van 4 maart 2015 ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat er geen objectieve belemmering is om het familie- en gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Voorts heeft de staatssecretaris zwaar in het nadeel van de vreemdeling laten wegen dat zij en de referent al gedurende lange tijd een niet gering beroep doen op de publieke middelen. Voor zover de vreemdeling op de zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht dat zij het graf regelmatig bezoekt, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met toestemming van de Nederlandse autoriteiten vanuit Marokko Nederland kan inreizen om het graf te bezoeken, zodat daarin geen grond is gelegen voor een ander oordeel.
3.2. Aldus heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat hij alsnog alle aangevoerde individuele omstandigheden in de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging heeft betrokken. Nu een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Marokko voort te zetten niet bestaat en, anders dan de vreemdeling betoogt, aan de banden van de gezinsleden met Nederland, mede gelet op de jonge leeftijd van de kinderen, geen overwegende betekenis toekomt, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die belangenafweging, gezien het langdurig beroep op de openbare kas, in het nadeel van de vreemdeling en haar gezinsleden uitvalt. Dat, naar gesteld, het familie- en gezinsleven van de vreemdeling in Nederland tot stand is gekomen en geïntensiveerd tijdens rechtmatig verblijf in Nederland sinds 2006, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook bij een verblijfsduur als hier aan de orde met het stellen van het middelenvereiste het economisch welzijn van Nederland wordt gediend, zodat de staatssecretaris dit vereiste niet ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
4. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft gedaan op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1299, terecht op het standpunt gesteld dat het betrokken besluit, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK er geen blijk van geeft dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Het beroep van de vreemdeling op artikel 24 van het Handvest leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat die bepaling overeenkomstig artikel 3 van het IVRK moet worden geïnterpreteerd, zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 8 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:416), heeft overwogen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
5.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van het besluit van 16 december 2014 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015 in zaak nr. 15/6417;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
32.