201505943/1/V1.
Datum uitspraak: 8 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2015 in zaak nr. 14/10010 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling beoogt verblijf bij [persoon], naar gesteld haar moeder (hierna: de referente). Aan de referente is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 4 november 2008. Vaststaat dat de vreemdeling een aanvraag om verlening van een mvv gericht op verblijf op grond van een verblijfsvergunning regulier heeft ingediend en dat het besluit betrekking heeft op die aanvraag.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een verkeerd beoordelingskader heeft toegepast. Volgens de staatssecretaris volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2008 in zaak nr. 200706668/1 niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier moet beoordelen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
2.1. Uit voormelde uitspraak volgt dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om bij de beoordeling van een door een vreemdeling bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier opgegeven verblijfsdoel aan dat verblijfsdoel een beperking te verbinden, maar niet dat hij die aanvraag moet beoordelen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dat vloeit evenmin voort uit enig wettelijk voorschrift. Hoewel de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de referente voorafgaand aan het indienen van de aanvraag herhaaldelijk en expliciet heeft aangegeven dat zij de vreemdeling wil laten nareizen en de vreemdeling eerst na aanwijzingen van de staatssecretaris voornoemde aanvraag heeft ingediend, doet dit er niet aan af dat zij met die aanvraag heeft verzocht om een mvv onder de beperking gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en geen asielaanvraag heeft gedaan in het kader van nareis. Indien de vreemdeling de referente wenst na te reizen dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat de staatssecretaris in strijd met de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en aan die bepalingen ten onrechte geen aandacht heeft besteed.
4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit zijn standpunt gehandhaafd dat de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging niet verplicht tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling ten tijde van het besluit 16 jaar was, dat zij sinds 2003 niet meer samenwoont met de referente, dat tot 2011 geen invulling is gegeven aan het gezinsleven en dat daaraan sinds 2011 slechts invulling wordt gegeven door telefonisch contact dat twee- tot driemaal per maand plaatsvindt, welke invulling ook bij afwijzing van de aanvraag kan worden voortgezet. Voorts heeft de staatssecretaris daarbij betrokken dat de referente niet bijdraagt in het levensonderhoud van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich aldus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.2. De staatssecretaris is in het besluit niet ingegaan op het bezwaar van de vreemdeling dat afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 3 van het IVRK en de artikelen 7 en 24 van het Handvest. Het besluit is aldus niet deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren krachtens artikel 6:22 van de Awb nu de vreemdeling en de referente door schending van deze wettelijke bepaling niet zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de staatssecretaris in beroep inhoudelijk is ingegaan op het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het IVRK en de artikelen 7 en 24 van het Handvest en de vreemdeling daarop heeft kunnen reageren. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2, terecht op het standpunt gesteld dat het besluit, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK er geen blijk van geeft dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling. Het beroep van de vreemdeling op artikel 24 van het Handvest leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat die bepaling overeenkomstig artikel 3 van het IVRK moet worden geïnterpreteerd. Nu voorts aan artikel 7 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte moet worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM, volgt uit hetgeen onder 4.1 is overwogen dat het beroep op artikel 7 faalt.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. De staatssecretaris moet, gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2015 in zaak nr. 14/10010;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2016
412-827.
Verzonden: 8 februari 2016