ECLI:NL:RVS:2016:2060

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
201602385/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 6 maart 2016 besloten om de aanvraag af te wijzen, waarbij hij stelde dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde het beroep van de vreemdeling op 29 maart 2016 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaten, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris een nieuw standpunt ingenomen over de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de risico's bij terugkeer naar Afghanistan. De vreemdeling heeft geklaagd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om op dit nieuwe standpunt te reageren, wat volgens hem in strijd is met zijn recht op een eerlijk proces. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling slagen en dat de rechtbank hem inderdaad de mogelijkheid had moeten bieden om te reageren op het nieuwe standpunt van de staatssecretaris.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 496,00, met de bepaling dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2016.

Uitspraak

201602385/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 in zaak nr. NL 16.432 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán en mr. I.J.M. Oomen, beiden advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard op grond van een door de staatssecretaris pas ter zitting ingenomen standpunt over de zwaarwegendheid van zijn asielrelaas. Daardoor heeft de rechtbank hem de mogelijkheid ontnomen zich hier voldoende tegen te verweren, aldus de vreemdeling.
1.1. In het besluit van 6 maart 2016 en het voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, en de aanvraag daarom afgewezen. Pas ter zitting in beroep heeft de staatssecretaris desgevraagd gesteld dat, daargelaten de geloofwaardigheid van het asielrelaas, de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
1.2. Omdat de staatssecretaris zich pas ter zitting bij de rechtbank op voormeld standpunt over artikel 3 van het EVRM heeft gesteld en de rechtbank het beroep reeds op grond daarvan ongegrond heeft verklaard, klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank, gelet op het verloop van de procedure en de inhoud van het asielrelaas, hem in de gelegenheid had moeten stellen om nader op dat standpunt te reageren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4076). Dat de vreemdeling ter zitting een mondelinge reactie heeft kunnen geven is daarvoor in dit geval niet voldoende.
1.3. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Voor zover de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid toetst, moet zij daarbij toepassing geven aan het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet over de vergoeding van deze kosten beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 in zaak nr. NL 16.432;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016
572-791.