ECLI:NL:RVS:2016:1975

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
201502765/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor uitbreiding geitenhouderij onder de Natuurbeschermingswet 1998

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de vergunningverlening voor de uitbreiding van een geitenhouderij op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft op 24 november 2014 een vergunning verleend aan de vergunninghoudster voor de uitbreiding van de geitenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Tegen deze vergunning hebben [appellant] en anderen bezwaar gemaakt, maar het college heeft hun bezwaren deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Hierop hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2016 behandeld. Tijdens de zitting zijn [appellant] en anderen vertegenwoordigd door hun gemachtigden, en het college vertegenwoordigd door mr. D. Oostvogels en A. Willigenburg, verschenen. Ook de vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door G.J. Stoel en mr. H.J.M. van Dreumel-Wingens.

De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 het verboden is om zonder vergunning projecten te realiseren die de kwaliteit van de natuurlijke habitats kunnen verslechteren. De Afdeling concludeert dat het college het bezwaar van [appellant] en anderen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor een aantal appellanten, omdat zij geen belanghebbenden zijn. De Afdeling oordeelt dat de ingeroepen normen van de Nbw 1998 niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen, omdat de beschermde Natura 2000-gebieden niet deel uitmaken van hun directe leefomgeving. Het beroep van [appellant] en anderen wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201502765/1/R2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend aan [vergunninghoudster] voor het uitbreiden van een geitenhouderij aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 maart 2015 heeft het college de onder meer door
[appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaren deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2016, waar [appellant] en anderen, bij monde van [gemachtigden], bijgestaan door J.P.E. Baakman, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Oostvogels en A. Willigenburg, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door G.J. Stoel, bijgestaan door mr. H.J.M. van Dreumel-Wingens, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
2. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998. De vergunning is verleend voor uitbreiding van de geitenhouderij van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats]. Tegen dat besluit hebben onder meer [appellant] en anderen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft het college het bezwaar van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat bezwaar was ingediend namens enkele, met name genoemde, tot [appellant] en anderen behorende personen. Voor het overige heeft het college het door [appellant] en anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit van het college komen [appellant] en anderen in beroep.
Ontvankelijkheid
3. [appellant] en anderen betogen dat het college het bezwaar van [appellant] en anderen, voor zover ingediend door [6 andere appellanten], ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat deze personen geen belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn. Volgens [appellant] en anderen wijst het college ten onrechte zonder nadere motivering op een aantal uitspraken van de Afdeling. Zij betogen dat die uitspraken geen sjabloon zijn voor nieuwe besluiten van het college en voeren aan dat de belanghebbendheid van genoemde personen niet is gelegen in het zicht dat zij al dan niet hebben op het bedrijf van [vergunninghoudster]
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. In het bestreden besluit wijst het college op de uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3209, en van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:434. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat [6 andere appellanten] geen belanghebbenden zijn bij onderscheidenlijk de revisievergunning voor het houden van 5.650 geiten binnen de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] en het verzoek om toepassing van handhavingsmiddelen met betrekking tot het zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning houden van geiten binnen genoemde inrichting. De Afdeling overwoog in voornoemde uitspraken dat zij op een zodanige afstand van de inrichting wonen dat het gezien de aard en omvang van de inrichting niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun woningen daarvan milieugevolgen kunnen worden ondervonden. Daarom konden zij niet als belanghebbenden worden aangemerkt. In de voorliggende zaak hebben [appellant] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan tot het oordeel zou kunnen worden gekomen dat genoemde personen wel als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De Afdeling ziet in de thans voorliggende zaak dan ook geen aanleiding anders te oordelen dan zij in de eerder genoemde uitspraken heeft gedaan. Het college heeft het bezwaar van [appellant] en anderen, voor zover ingediend door [6 andere appellanten], terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het voorgaande brengt met zich dat ook het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingediend door genoemde personen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het beroep
4. Ter zitting hebben [appellant] en anderen medegedeeld dat hetgeen zij naar voren hebben gebracht over toetsing van besluiten en wettelijke voorschriften aan de Grondwet alsook over het ontbreken van een rechterlijke instantie die daartoe bevoegd is, geen beroepsgrond is maar slechts een verzuchting. De Afdeling gaat hierop dan ook niet in.
5. [appellant] en anderen betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Nbw 1998, omdat ten behoeve van dat besluit feitelijk geen saldering heeft plaatsgevonden. Zij wijzen er in dit verband op dat geen documenten aanwezig zijn waaruit blijkt dat saldering heeft plaatsgevonden. Het college had de betrokken gemeenten moeten sommeren de desbetreffende stukken over te leggen, aldus [appellant] en
anderen. Ook betogen [appellant] en anderen dat ten onrechte twee verschillende rekenmethodes zijn gehanteerd, die bij de Europese Commissie hadden moeten worden gemeld.
5.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:549).
5.3. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is het gebied "Borkeld". De afstand tussen de woningen van [appellant] en anderen en dat gebied bedraagt ongeveer 5,5 kilometer. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat gelet op die afstand in zoverre geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen van [appellant] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe omgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Hierbij verwijst de Afdeling ook naar haar uitspraak van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3188, waarin de Afdeling ten aanzien van een beschermd natuurmonument dat op ruim 4 kilometer van de woning van [appellant] en [persoon] is gelegen, al heeft overwogen dat geen duidelijke verwevenheid bestaat van hun individuele belangen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen.
5.4. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 gelet op het voorgaande dan ook kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen omdat de beschermde Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van hun directe leefomgeving. Dit leidt ertoe dat de Afdeling de naar voren gebrachte inhoudelijke beroepsgronden over de Nbw 1998 die betrekking hebben op de verlening van de vergunning buiten beschouwing laat, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die redenen wordt vernietigd.
6. [appellant] en anderen voeren aan dat bij het bestreden besluit hun belang bij bescherming tegen negatieve effecten op hun gezondheid en leefomgeving en hun eigendom ten onrechte niet is betrokken. In dit verband betogen zij dat bij het bestreden besluit met dat belang rekening had moeten worden gehouden, gezien het bepaalde in artikel 191 van het EU-Werkingsverdrag (hierna: het VWEU), artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het eerste protocol bij laatstgenoemd verdrag. Zij vrezen in het bijzonder voor de verspreiding van zwevende deeltjes vanaf de geitenhouderij waarvoor bij het bestreden besluit een Nbw-vergunning is verleend, omdat volgens hen met die zwevende deeltjes ook de Q-koortsbacterie kan worden verspreid, die een gevaar vormt voor hun gezondheid.
6.1. Het beroep op artikel 191 van het VWEU begrijpt de Afdeling aldus, dat [appellant] en anderen zich beroepen op artikel 191, tweede lid, waarin onder meer staat dat het milieubeleid van de Unie berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Deze bepaling stelt eisen aan het beleid van de Europese Unie op milieugebied. Dit artikel kan als zodanig niet door particulieren worden ingeroepen om de toepassing van een nationale regeling uit te sluiten, zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld in zijn arrest van 4 maart 2015 in zaak C-534/13 (ECLI:EU:C:2015:140; http://curia.europa.eu). [appellant] en anderen kunnen zich in deze procedure dan ook niet op dit artikel beroepen.
6.2. Voorts hebben [appellant] en anderen onder verwijzing naar het EVRM betoogd dat bij vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 hun belang bij bescherming van hun gezondheid en leefomgeving had moeten worden betrokken. Bij vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 is echter alleen de bescherming van specifieke natuurgebieden van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3582), vormt het voorkomen of beperken van gezondheidsrisico’s voor mensen door besmettelijke dierenziekten geen onderdeel van het toetsingskader bij de verlening van vergunningen krachtens de Nbw 1998, zoals in deze procedure aan de orde is. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling primair in andere wetgeving. Dit betoog van [appellant] en anderen tegen het besluit een vergunning te verlenen op grond van de Nbw 1998 kan daarom geen doel treffen.
6.3. Voor zover [appellant] en anderen een beroep doen op artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM ter bescherming van hun eigendom, overweegt de Afdeling het volgende. Het verlenen van een Nbw-vergunning omvat slechts de publiekrechtelijke toestemming om de vergunde activiteit uit te voeren en omvat niet de toestemming om iemand zijn eigendom te ontnemen, dan wel inbreuk te maken op andermans eigendomsrecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2938). Het betoog van [appellant] en anderen dat het college door een Nbw-vergunning te verlenen verantwoordelijk is voor een inbreuk op hun eigendomsrecht en daarmee handelt in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM kan, gelet hierop, geen doel treffen.
7. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingediend door [6 andere appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klapwijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
726.