201507833/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 september 2015 in zaken nrs. 15/4925,15/4926,14/7902,14/7903 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college twee van de drie aan [appellante] voor haar onderneming verleende bedrijfsvergunningen met ingang van 31 augustus 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, werkzaam bij Cition Parkeermanagement, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] drijft sinds 1999 een uitvaartonderneming. Ten behoeve van de voertuigen van de onderneming zijn steeds drie bedrijfsvergunningen verleend. Het college heeft twee bedrijfsvergunningen met ingang van 31 augustus 2014 ingetrokken, omdat er minder dan tien werknemers in dienst zijn.
2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 kan een bedrijfsvergunning worden verleend aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is het aantal vergunningen per bedrijf afhankelijk van het aantal werknemers dat daadwerkelijk bij het bedrijf is gestationeerd op het adres waarvoor de vergunning wordt verleend en kan het maximaal één per tien werknemers bedragen indien het bedrijf gelegen is in gebied II.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, zijn de parkeervergunningen steeds geldig voor een periode van zes maanden.
Ingevolge het zesde lid wordt de geldigheid van de in het tweede lid bedoelde parkeervergunningen steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden, zolang is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening en de verschuldigde parkeerbelasting tijdig is voldaan.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college de vergunning in, indien niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 40 is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
3. De onderneming van [appellante] is gevestigd in vergunning-gebied II. Niet in geschil is dat zij voor haar onderneming ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Parkeerverordening 2013, gelet op het aantal in dienst zijnde werknemers, in aanmerking komt voor één bedrijfsvergunning.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan haar in 1999 drie bedrijfsvergunningen zijn verleend op grond van de Parkeerverordening 1996 en het ‘Eerste Uitwerkingsbesluit Stadsdeel Zuid op grond van art. 6 van de Parkeerverordening 1996’. Dit betekent volgens haar dat de drie voor de onderneming verleende bedrijfsvergunningen onder het overgangsrecht vallen en dat zij deze mag behouden.
4.1. Uit het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, van de Parkeerverordening 1996 volgt dat de drie bedrijfsvergunningen in 1999 voor een periode van dertien weken aan [appellante] zijn verleend. Nadien zijn de bedrijfsvergunningen ook telkens voor een periode van bepaalde duur verleend. Niet is gebleken op welke grond de bedrijfsvergunningen destijds zijn verleend. Voor zover [appellante] betoogt dat het in artikel 46, tweede lid, van de Parkeerverordening 2013 neergelegde overgangsrecht inhoudt dat eenmaal verleende bedrijfsvergunningen niet mogen worden ingetrokken, faalt dat betoog. Dit artikel bepaalt slechts dat bedrijfsvergunningen die zijn verleend krachtens de Parkeerverordening 1996, worden geacht te zijn verleend krachtens de Parkeerverordening 2013.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen. Zij voert aan dat sinds 1999 telkens drie bedrijfsvergunningen voor haar onderneming zijn verleend. De bedrijfsvergunningen zijn niet stilzwijgend, maar expliciet verleend, waarbij in 2002 en 2009 actief is gecontroleerd of zij aan de voorwaarden voldoet.
5.1. Bij brief van 12 juli 2002 heeft de afdeling Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam aan [appellante] te kennen gegeven dat per tien werknemers één bedrijfsvergunning kan worden verstrekt en dat haar onderneming volgens de laatste gegevens vijf werknemers heeft. Om te kunnen controleren of zij nog steeds recht heeft op drie bedrijfsvergunningen voor haar onderneming, heeft de gemeente haar verzocht om een bewijsstuk over te leggen waaruit het aantal in dienst zijnde werknemers blijkt.
Hierop heeft [appellante] bij brief van 18 juli 2002 aan de gemeente te kennen gegeven dat wegens de bijzondere aard van haar onderneming drie bedrijfsvergunningen zijn verleend. Zij heeft toegelicht dat parkeren nabij haar onderneming noodzakelijk is, omdat de uitvaartbegeleiders bij een overlijdensgeval tijdig bij een bespreking met de nabestaanden aanwezig moeten kunnen zijn, waarbij zware koffers en artikelen voor het regelen van de uitvaart worden vervoerd.
Niet in geschil is dat nadien opnieuw drie bedrijfsvergunningen voor haar onderneming zijn verleend.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud-Zuid aan [appellante] verzocht om een actuele personeelslijst van haar onderneming over te leggen, waaruit het aantal in dienst zijnde werknemers blijkt, zodat beoordeeld kan worden of zij nog steeds recht heeft op drie bedrijfsvergunningen.
Hierop heeft [appellante] bij brief aan het dagelijks bestuur van 10 april 2009 verwezen naar haar brief van 18 juli 2002.
Bij brief van 26 mei 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] laten weten dat zij aan de voorwaarden voldoet en dat de verlening van de drie bedrijfsvergunningen kan worden voortgezet.
5.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2601), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5700, wordt overwogen dat [appellante] er op basis van opeenvolgende, stilzwijgende, verleningen niet op mocht vertrouwen dat zij ook in de toekomst steeds over drie bedrijfsvergunningen kon blijven beschikken. De drie bedrijfsvergunningen zijn, behalve in 2002 en 2009, telkens verleend zonder dat is getoetst of nog aan de voorwaarden wordt voldaan. Dat die toetsing wel in 2002 en 2009 heeft plaatsgevonden en beide keren heeft geleid tot het opnieuw verlenen van drie bedrijfsvergunningen voor bepaalde duur, betekent niet dat daarmee concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan rechtens de verwachting kon worden ontleend dat zij ook in de daarop volgende periodes steeds over drie bedrijfsvergunningen voor haar onderneming kon beschikken. Voor zover de brief van het dagelijks bestuur van 26 mei 2009 al zou moeten worden aangemerkt als een concrete toezegging dat zij in aanmerking komt voor drie parkeervergunningen voor haar onderneming en deze toezegging is gedaan door een bevoegd persoon, had deze toezegging slechts een beperkte geldigheidsduur, te weten voor de duur van een half jaar. Het betoog faalt.
6. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Zij is voor haar bedrijfsvoering afhankelijk van voertuigen voor het verzorgen van uitvaarten en het vervoeren van koffers voor de uitvaartverzorging. In geval van een uitvaart van een pasgeborene worden de voertuigen gebruikt om de ouders samen met het stoffelijk overschot van de pasgeborene te vervoeren. Verder wijst zij op de omstandigheid dat de piek van de parkeerdruk ‘s avonds en ‘s nachts is en dat zij haar bedrijfsvergunningen voornamelijk overdag gebruikt. Voorts stelt zij dat aan bedrijven met minder dan vijftien werknemers weliswaar maximaal drie extra bedrijfsvergunningen kunnen worden verleend voor bedrijfswagens met een grijs kenteken, maar dat het voor haar onderneming niet mogelijk is om gebruik te maken van bedrijfswagens met een grijs kenteken.
6.1. Het toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van het college. Het college heeft toegelicht dat de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt toegepast. Het is niet onmogelijk om zonder bedrijfsvergunning nabij de onderneming van [appellante] te parkeren. Voor ondernemers die niet in aanmerking komen voor een bedrijfsvergunning, bestaat de mogelijkheid om een ondernemerskaart aan te vragen. Verder beschikt [appellante] over één bedrijfsvergunning. Het door [appellante] aangevoerde levert daarom geen grond op voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen bijzondere en onvoorziene omstandigheden voordoen die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte geen langere begunstigingstermijn heeft gegeven om de bedrijfsvoering van haar onderneming aan de gewijzigde situatie aan te passen.
7.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus, dat zij aanvoert dat de termijn tussen het besluit van 16 juli 2014 en de datum van intrekking van de twee bedrijfsvergunningen, te weten 31 augustus 2014, onvoldoende gelegenheid bood om de bedrijfsvoering van haar onderneming aan te passen. [appellante] heeft geen belang bij een bespreking van dit betoog, nu is gebleken dat zij, kennelijk door een vergissing van het college, nog tot 31 augustus 2015 over drie bedrijfsvergunningen heeft kunnen beschikken. Zij heeft derhalve meer dan een jaar de gelegenheid gehad om de bedrijfsvoering van haar onderneming aan de gewijzigde situatie aan te passen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
344.