ECLI:NL:RVS:2014:2601

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201304947/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wijziging Aanwijzingsbesluit ligplaatsen door college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 april 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van de aanvraag van [appellant] tot wijziging van het Aanwijzingsbesluit ligplaatsen 2004. Dit besluit, dat op 5 oktober 2011 werd genomen, weigerde de wijziging van het ligplaatsverbod in de watergang nabij het perceel van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan die het vertrouwen van [appellant] konden rechtvaardigen. Het college had eerder onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om ligplaatsen in de watergang aan te wijzen, maar concludeerde dat de watergang te smal was voor gelijktijdig gebruik als vaarroute en ligplaats. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om het Aanwijzingsbesluit niet aan te passen. Het betoog van [appellant] dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, werd eveneens verworpen, omdat de insteekhavens van andere omwonenden niet als openbaar water konden worden aangemerkt. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verwachtingen die zij wekken bij burgers, maar ook dat niet elke betrokkenheid bij besluitvorming leidt tot een verplichting tot wijziging van bestaande besluiten.

Uitspraak

201304947/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2013 in zaak nr. 13/301 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant] tot wijziging van het Aanwijzingsbesluit ligplaatsen 2004 van 14 september 2004 (hierna: het Aanwijzingsbesluit) afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde]], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Weemstra en mr. A.C. Bos, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg (hierna: APV), wordt in deze verordening verstaan onder openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
2. Het college heeft bij het Aanwijzingsbesluit alle openbare wateren in de gemeente Leidschendam-Voorburg aangewezen als water waar het verboden is om met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen, met uitzondering van hierin met name genoemde plaatsen.
[appellant] is eigenaar van een perceel aan de Maartensweer. Dit perceel grenst aan openbaar water dat door de straten De Wickelaan, Maartensweer, Watermolensingel en Oude Trambaan wordt omsloten (hierna: de watergang). De aanvraag van [appellant] strekt tot het opheffen van het in deze watergang geldende ligplaatsverbod.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het innemen van ligplaatsen in de watergang zou worden toegestaan. Volgens hem volgt dit uit een door hem overgelegde verklaring van [persoon], alsmede uit correspondentie met en mondelinge mededelingen van vertegenwoordigers van het college. Hij heeft bovendien vertrouwen mogen ontlenen aan de omstandigheid dat tegen overtreding van het ligplaatsverbod, zowel in de watergang als elders in de gemeente, door het college nimmer handhavend is opgetreden. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college heeft nagelaten het aldus opgewekte vertrouwen bij zijn besluitvorming te betrekken, aldus [appellant].
3.1. In 2007 is gestart met het bouwplan ‘Cascade’, dat onder meer voorziet in de realisatie van woningen met een eigen insteekhaven aan de watergang en vervanging van de brug in de De Wickelaan. Voorafgaand aan de start van dit bouwplan en gedurende de realisatie ervan heeft het college omwonenden van de watergang betrokken bij de besluitvorming over de nieuwe brug. De besluitvorming heeft geresulteerd in de keuze voor een brug die een open vaarverbinding tot de watergang met een doorvaarhoogte van 1,10 m mogelijk maakt.
Bij brief van 23 juni 2010 heeft de gemeente aan omwonenden van de watergang bericht dat op dat moment wordt onderzocht of in de watergang ligplaatsen beschikbaar kunnen worden gesteld door opheffing van het ligplaatsverbod. Bij dat onderzoek vormt een belangrijk uitgangspunt dat bewoners met een eigen insteekhaven die ligplaats moeten kunnen blijven bereiken en verlaten. Bij brief van 16 november 2010 heeft het college aan de omwonenden medegedeeld dat het op basis van eigen onderzoek tot de conclusie is gekomen dat het niet mogelijk is om het ligplaatsverbod in de watergang op te heffen. Het college geeft in de brief evenwel te kennen dat, alvorens hierover een definitief standpunt wordt ingenomen, een nautisch deskundige zal worden ingeschakeld voor nader onderzoek. Bij brief van 16 augustus 2011 heeft het college de omwonenden medegedeeld dat de door hem ingeschakelde nautisch deskundige, Boiten Raadgevende Ingenieurs (hierna: BRI), in zijn rapport heeft geconcludeerd dat de watergang te smal is om gelijktijdig als vaarroute en ligplaats te worden gebruikt en het derhalve onverstandig wordt geacht om vaste ligplaatsen in de watergang aan te wijzen. In de brief geeft het college evenwel te kennen dat het bereid is om mee te werken aan gezamenlijke onderlinge afspraken over het gebruik van de watergang, mits alle omwonenden van de watergang daarover overeenstemming kunnen bereiken. In het besluit van 5 oktober 2011 heeft het college overwogen dat het Aanwijzingsbesluit niet wordt aangepast, omdat uit nader onderzoek naar voren is gekomen is dat niet alle omwonenden bereid zijn om tot gezamenlijke onderlinge afspraken over het gebruik van de watergang te komen.
In bezwaar hebben de omwonenden een deskundigenrapport van het Adviesbureau voor Civiele techniek en Projectmanagement (hierna: ACP) overgelegd. In het besluit van 5 december 2012 heeft het college hieromtrent overwogen dat ACP, anders dan BRI, weliswaar geen fysieke beperkingen voor ligplaatsen aanwezig acht, maar dat ACP daarbij wel als uitgangspunt hanteert dat de omwonenden een positieve en meewerkende houding hebben. Nu uit het nader onderzoek naar de bereidwilligheid van omwonenden om onderling tot afspraken over het gebruik van de watergang te komen, is gebleken dat niet alle omwonenden daartoe bereid zijn, ziet het college geen reden om terug te komen van zijn eerdere weigering om het Aanwijzingsbesluit aan te passen.
3.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/1/H1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat uit de zich in het dossier bevindende stukken niet kan worden afgeleid dat het college concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan, waaraan rechtens de verwachting kon worden ontleend dat het innemen van ligplaatsen in de watergang zou worden toegestaan door aanpassing van het Aanwijzingsbesluit. Dat het college de omwonenden heeft betrokken bij de besluitvorming over de vervanging van de brug in de De Wickelaan en de mogelijkheden heeft onderzocht om ligplaatsen in de watergang aan te wijzen, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht. Daartoe is van belang dat de vervanging van de brug in de De Wickelaan reeds ingegeven was door de realisatie van de woningen met een eigen insteekhaven en de aldus ontstane vergroting van de gebruiksmogelijkheden van de watergang niet noodzakelijkerwijs tot het aanwijzen van ligplaatsen in de watergang behoefde te leiden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat ook met de overgelegde verklaring van [persoon] van 2 februari 2013 niet aannemelijk is gemaakt dat het college toezeggingen, als hiervoor bedoeld, heeft gedaan, nu deze verklaring uitsluitend een opsomming bevat van toezeggingen die in de visie van [persoon], een van de omwonenden, door het college zijn gedaan, doch niet nader zijn gestaafd met objectieve stukken. Dat het college, naar [appellant] heeft gesteld, nimmer handhavend heeft opgetreden tegen overtredingen van het ligplaatsverbod, heeft de rechtbank evenzeer terecht onvoldoende geacht om een concrete, ondubbelzinnige toezegging van het college aan te nemen.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het Aanwijzingsbesluit niet aan te passen. Gelet op de inhoud van de rapporten van BRI en ACP heeft het college in zijn besluitvorming van belang mogen achten dat de omwonenden niet bereid zijn om onderling tot afspraken over het gebruik van de watergang te komen en heeft het, bij gebreke van die bereidwilligheid bij alle omwonenden, in redelijkheid tot het aldus genomen besluit kunnen komen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu omwonenden die woonachtig zijn aan de Watermolensingel wel ligplaats mogen innemen met hun vaartuigen. Volgens [appellant] behoren de insteekhavens bij de woningen van deze omwonenden tot het openbaar water en geldt derhalve ook daar het ligplaatsverbod.
4.1. De omwonenden, op wie het betoog van [appellant] betrekking heeft, zijn woonachtig in een woning met een eigen insteekhaven. Deze insteekhavens liggen op eigen terrein en zijn op kosten van de bewoners aangelegd. [appellant] heeft onder verwijzing naar jurisprudentie terecht betoogd dat aan deze omstandigheden, anders dan het college in het besluit van 5 december 2012 heeft overwogen, niet zonder meer doorslaggevende betekenis toekomt bij de vraag of de insteekhavens moeten worden geacht te zijn gelegen in openbaar water, als bedoeld in artikel 1:1, aanhef en onder c, van de APV. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Daartoe is van belang dat de insteekhavens, gelet op de ligging daarvan in de doodlopende watergang en hun beperkte omvang, niet kunnen worden geacht te zijn gelegen in water dat voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk is, zodat het ligplaatsverbod hier niet van toepassing is. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] zich niet heeft beroepen op een gelijk geval en diens beroep op het gelijkheidsbeginsel derhalve niet kan slagen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
434-782.