ECLI:NL:RVS:2016:1618

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201600776/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Azerbeidzjan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 11 januari 2016. De vreemdeling had eerder aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie waren afgewezen. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen de bewaring ongegrond verklaard. De vreemdeling stelde dat hij etnisch Armeens was en dat er geen zicht op uitzetting naar Azerbeidzjan was, maar de staatssecretaris betwistte dit. Tijdens de zitting werd besproken dat de staatssecretaris verzoeken om laissez passer indient zodra er een aanknopingspunt is dat de vreemdeling uit Azerbeidzjan komt. De staatssecretaris voerde aan dat er zicht op uitzetting was, omdat er in het verleden aanvragen waren ingediend die waren ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling zijn identiteit en afkomst niet had aangetoond, en dat de staatssecretaris voldoende voortvarendheid had betracht bij de voorbereiding van de uitzetting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201600776/1/V3.
Datum uitspraak: 30 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2016 in zaak nr. 16/581 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Streef, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluiten van 4 december 2008 onderscheidenlijk 25 februari 2011 heeft de staatssecretaris de op 27 november 2008 onderscheidenlijk 17 februari 2011 door de vreemdeling ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen omdat hij de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst en het daarop gebaseerde asielrelaas, niet geloofwaardig acht. Beide besluiten staan in rechte vast.
Op 28 december 2015 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op diezelfde dag is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, c en d van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 11 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft de staatssecretaris deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Op diezelfde dag is de op 28 december 2015 opgelegde bewaring opgeheven en is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949 en de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3, blz. 35), kan een krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet worden aangemerkt als een voortzetting van een eerder krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, van de Vw 2000 opgelegde maatregel. De maatregel van 11 januari 2016 is derhalve een nieuwe maatregel ten opzichte van de maatregel van 28 december 2015.
De rechtbank heeft het beroep tegen de maatregel van 11 januari 2016 dan ook terecht aangemerkt als een beroep als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000. De Afdeling kan daarom van het hoger beroep kennisnemen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in rechte is komen vast te staan dat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en gestelde afkomst niet heeft aangetoond en dat hij ook thans zijn gestelde etnisch Armeense afkomst niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft aangetoond, zodat in dit geval zicht op uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de Afdeling bij uitspraak van 10 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6373 (hierna: de uitspraak van 10 december 2012) heeft overwogen dat zicht op uitzetting voor etnisch Armeniërs naar Azerbeidzjan ontbreekt, dat uit onder meer het thematisch ambtsbericht staatsburgerschap- en vreemdelingenwetgeving in de republiek Armenië van maart 2011 volgt dat achternamen eindigend op 'yan'/'ian'/'jan' op een Armeense afkomst duiden en dat de staatssecretaris sinds de uitspraak van de Afdeling niet heeft aangetoond dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten laissez passer aan etnisch Armeniërs of mensen met een Armeense achternaam hebben verstrekt.
3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij een verzoek om een laissez passer te verlenen bij een bepaald land indient zodra een aanknopingspunt bestaat dat de betrokken vreemdeling mogelijk uit dat land komt. Nu de vreemdeling heeft verklaard in Azerbeidzjan te zijn geboren, was een aanknopingspunt aanwezig. Dat, naar gesteld, de achternaam van de vreemdeling typisch Armeens is, is onvoldoende om van dit verzoek af te zien, omdat hij zijn gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting naar Azerbeidzjan niet ontbreekt. Hij voert hiertoe aan dat tussen 2014 en april 2015 106 laissez-passeraanvragen zijn ingediend bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Hiervan zijn er tien ingewilligd, te weten zes in 2014 en vier in 2015. Daarnaast heeft de staatssecretaris in 2015 op grond van de op 1 april 2015 in werking getreden Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Azerbeidzjan inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (PB 2014 L 128/17; hierna: de Overeenkomst) 75 terug- en overnameverzoeken (hierna: T&O-verzoeken) ingediend. Van deze T&O-verzoeken zijn er 39 ingewilligd en 35 afgewezen. De afgewezen verzoeken betroffen vreemdelingen die niet voorkwamen in de Azerbeidzjaanse registers, waardoor de nationaliteit niet kon worden bevestigd. Op één T&O-verzoek is nog geen reactie ontvangen. In 2016 zijn tien T&O-verzoeken ingediend, waarvan er vijf zijn ingewilligd en vijf zijn afgewezen. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat uit onderzoek in de asieldossiers van de vreemdelingen voor wie tussen 2014 en 2016 een laissez passer is verkregen of een T&O-verzoek is ingewilligd, is gebleken dat geen van hen een typisch Armeense achternaam had of stelde etnisch Armeniër te zijn. Uit de asieldossiers van de vreemdelingen voor wie geen laissez passer is verkregen of een T&O-verzoek is afgewezen blijkt dat, voor zover zij stelden etnisch Armeens te zijn of een typisch Armeense achternaam te hebben, dit in het merendeel van de zaken niet geloofwaardig is bevonden. Uit deze bevindingen kan niet de conclusie worden getrokken dat het zicht op uitzetting naar Azerbeidzjan ontbreekt, aldus de staatssecretaris.
Tot slot heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende voortvarendheid betracht bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling.
4. Uit de uitspraak van 16 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9492 kan voor dit geval worden afgeleid dat het niet door de vreemdeling aantonen van zijn gestelde identiteit, nationaliteit en afkomst in de asielprocedures onverlet laat dat hij deze alsnog in de bewaringsprocedure kan aantonen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat hij dit niet heeft gedaan. Bij deze stand van zaken heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring aan de hand van een aanknopingspunt, zoals de door de vreemdeling gestelde herkomst, kan onderzoeken naar welk land de vreemdeling mogelijk kan worden uitgezet en dat in zoverre zicht op uitzetting niet ontbreekt.
4.1. Gelet op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, heeft de staatssecretaris terecht in de verklaring van de vreemdeling dat hij uit Azerbeidzjan afkomstig is een aanknopingspunt gezien om een T&O-verzoek bij dit land in te dienen, ondanks de door hem gestelde, maar niet aangetoonde, Armeense achternaam. Nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Overeenkomst binnen vijftien kalenderdagen dienen te reageren op een T&O-verzoek, kon de staatssecretaris bovendien met deze uitzettingshandeling binnen korte tijd uitsluitsel krijgen over de mogelijkheid om de vreemdeling uit te zetten naar Azerbeidzjan. Het voorgaande neemt niet weg dat uit hetgeen de staatssecretaris over het zicht op uitzetting naar Azerbeidzjan voor gesteld etnisch Armeniërs of vreemdelingen met een gestelde typisch Armeense achternaam heeft uiteengezet, volgt dat de situatie ten opzichte van de uitspraak van 10 december 2012 niet wezenlijk is gewijzigd en voor bewaring geen plaats zou zijn geweest, indien de vreemdeling in zijn asielprocedures of in de bewaringsprocedure zijn gestelde etnische afkomst en herkomst uit Azerbeidzjan tegenover de staatssecretaris wel zou hebben aangetoond. De uitspraak van 10 december 2012 heeft immers betrekking op een vreemdeling aan wiens gestelde etnische afkomst en herkomst uit Azerbeidzjan de staatssecretaris niet heeft getwijfeld.
Nu uit het Model M120 van 22 maart 2016 blijkt dat twee door de staatssecretaris verzonden T&O-verzoeken door de Azerbeidzjaanse autoriteiten op respectievelijk 26 januari 2016 en 29 januari 2016 niet zijn ingewilligd, heeft de staatssecretaris vervolgens terecht, gelet op de gestelde achternaam van de vreemdeling, een aanknopingspunt gezien om op 3 februari 2016 een uitzettingstraject naar Armenië te starten, door een laissez-passeraanvraag voor Armenië naar het vertaalbureau te verzenden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat ten tijde van inbewaringstelling in het geval van de vreemdeling zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbrak.
De grief faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2016
347-796.