ECLI:NL:RVS:2015:225

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
201406805/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en vermogensvaststelling in het kader van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 2 juli 2014 zijn beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 24 augustus 2012 de huurtoeslag over 2011 voor [appellant] vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. [appellant] had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Belastingdienst verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State overweegt dat ingevolge artikel 7, derde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat indien de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen heeft. [appellant] is mede-eigenaar van een woning waarvan zijn moeder het vruchtgebruik heeft, en de Inspecteur van de Belastingdienst heeft de waarde van dit eigendomsrecht als vermogen aangemerkt. Dit vermogen overschrijdt het heffingvrij vermogen, waardoor [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag.

[appellant] betoogt dat de regeling tekortschiet omdat hij niet over zijn vermogen kan beschikken en dat dit hem onder het bestaansminimum brengt. De Raad van State oordeelt echter dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het vermogen in aanmerking heeft genomen, en dat de regeling van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir niet van toepassing is op zijn situatie. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406805/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2014 in zaak nr. 14/776 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2011 voor [appellant] vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om toepassing van een bijzondere situatie afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, derde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Ingevolge artikel 47 is de minister van Financiën in overeenstemming met de ministers die het aangaat bevoegd bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van onder meer artikel 7, derde lid, mochten voordoen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen
1°. van de zijde van een pleegkind;
2°. van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken;
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°. immateriële schadevergoedingen;
2°. schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet;
3°. vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf;
4°. uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
5°. uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage;
6°. uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg;
7°. uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
8°. uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
9°. uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
10°. uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
11°. uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
12°. uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten;
13°. Tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf.
Ingevolge het derde lid kan het in het eerste lid bedoelde verzoek worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de tegemoetkoming over het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk is geworden.
2. [appellant] is mede-eigenaar van de woning waarvan zijn moeder het vruchtgebruik heeft. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de waarde van dit eigendomsrecht aangemerkt als vermogen. Omdat dit vermogen meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen had [appellant] een voordeel uit sparen en beleggen.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluiten van 13 mei 2013 en 24 januari 2014 ten grondslag gelegd dat er geen ruimte is om het vermogensbestanddeel, dat bestaat uit het op geld gewaardeerde deel van het eigendomsrecht van de woning, niet in aanmerking te nemen, nu dit vermogensbestanddeel niet in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir wordt genoemd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de regeling van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir tekortschiet, omdat hij niet over zijn vermogen kan beschikken. Indien dit vermogen voor de bepaling van zijn aanspraak op huurtoeslag niet buiten beschouwing kan worden gelaten, leeft hij onder het bestaansminimum, aldus [appellant].
4.1. Het betoog faalt. Op grond van artikel 7, derde lid, van de Awir geldt als hoofdregel dat een voordeel uit sparen en beleggen tot gevolg heeft dat belanghebbende geen aanspraak heeft op toeslagen. Artikel 47 van de Awir biedt de mogelijkheid aan de minister van Financiën om groepen van gevallen aan te wijzen waarvoor een uitzondering moet worden gemaakt. Van die bevoegdheid heeft de minister gebruik gemaakt door de vaststelling van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Het betreft met name gevallen waarin eenmalige uitkeringen zijn gedaan op grond van bijzondere schadevergoedingsregelingen. Het thans voorliggende geval is daarmee niet vergelijkbaar. Dat [appellant] niet feitelijk over zijn vermogen kan beschikken betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval, in afwijking van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir, dat vermogen buiten beschouwing behoorde te laten.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
17.