201505490/1/A1 en 201505491/1/A1.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Schoorl, gemeente Bergen,
2. [appellant sub 2], wonend te Schoorl, gemeente Bergen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/4990 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
en
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2015 in zaken nrs. 14/1311 en 15/1090 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen het zonder bouwvergunning bouwen en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Schoorl afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 24 december 2009 onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank Alkmaar het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bij uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2013:BY9187) heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard en de uitspraak van 29 maart 2012 bevestigd. Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [appellant sub 1], het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 december 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en besloten alsnog, separaat, een last onder dwangsom op te leggen aan [appellant sub 2]. Het college heeft voorts besloten medewerking te verlenen aan de legalisering van een recreatiewoning met een oppervlakte van 50 m² en dit in de procedure van de correctieve herziening van het bestemmingsplan "Schoorl - kernen en buurtschappen" mee te nemen.
Bij uitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2013 vernietigd voor zover het college daarbij heeft bepaald dat de recreatiewoning tot 50 m² dient te worden teruggebracht en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] te beslissen.
Bij uitspraak van 11 september 2014 in zaak nr. 201404695/2/A1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van 29 april 2014 bevestigd.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de recreatiewoning te verkleinen naar maximaal 50 m² en zodanig te houden.
Bij uitspraak van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/4990 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij uitspraak van 11 juni 2015 in zaken nrs. 14/1311 en 15/1090 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 september 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft beide zaken gevoegd, en gelijktijdig met het beroep van [appellant sub 1] en dat van [appellant sub 2] in zaak nr. 201505415/1/R1, ter zitting behandeld op 11 maart 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L.T. van Eyk van Heslinga, advocaat te Alkmaar en het college, vertegenwoordigd door drs. L.T.M. Kok-Brink en mr. P.J.M. Hink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 1] is tevens verschenen R. Reek, adviseur.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 2]. Direct achter dit perceel ligt het perceel [locatie 1]. Op laatstgenoemd perceel is een recreatiewoning gebouwd, die door [appellant sub 2] voor permanente bewoning wordt gebruikt. [appellant sub 1] wil dat het college handhavend optreedt tegen het zonder vergunning bouwen van de recreatiewoning, omdat deze leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
Beide percelen vormden in het verleden één kadastraal perceel. Op een later moment zijn deze percelen kadastraal gesplitst. In het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Schoorl - kernen en buurtschappen" vormen deze percelen één geheel.
Ingevolge dat bestemmingsplan rust op beide percelen tezamen de bestemming "Wonen-2 (W-2)" met de nadere aanduiding 'recreatiewoning'.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning (w)': recreatiewoningen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder o, mag de oppervlakte per recreatiewoning niet meer bedragen dan 50 m².
2. Het college heeft aan het besluit van 10 september 2014, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2014, ten grondslag gelegd dat de recreatiewoning zonder de daartoe vereiste vergunning is gebouwd en deze niet omgevingsvergunningvrij is. Omdat artikel 22, vierde lid, onder o, van de planvoorschriften slechts een recreatiewoning met een oppervlakte van 50 m² toelaat en ook het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" een recreatiewoning van groter dan 50 m² op het perceel niet toestaat, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de recreatiewoning in de huidige omvang bestaat. Het college heeft [appellant sub 2] gelast de zonder vergunning gebouwde recreatiewoning te verkleinen tot maximaal 50 m² en zodanig te houden. Het besluit heeft aldus alleen betrekking op het bouwen van de recreatiewoning zonder de daartoe vereiste vergunning.
De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de uitspraak van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/4990
3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet zonder meer heeft kunnen overwegen dat zij gebonden is aan in eerdere procedures vastgestelde feiten en omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat de eerdere procedures zich afspeelden tussen [appellant sub 1] en het college en zij daar soms zijdelings of soms in het geheel niet bij betrokken was.
3.1. Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank overwogen dat voor het bouwen van de recreatiewoning een bouwvergunning is vereist en dat deze niet is verleend. Bij onherroepelijke uitspraak van 23 januari 2013 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd. De Afdeling heeft overwogen dat voor het bouwen van de recreatiewoning ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 december 2009 geen vergunning was verleend en het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden. [appellant sub 2] heeft als derde partij deelgenomen aan het geding bij zowel de rechtbank als de Afdeling. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 2] betoogt, de rechtbank niet heeft kunnen uitgaan van de in die uitspraken gegeven onherroepelijke oordelen over de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden. Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank, door te overwegen dat zij uit dient te gaan van de onherroepelijke uitspraak van de Afdeling, heeft miskend dat zij ook uit had moeten gaan van haar onherroepelijke uitspraken van 29 maart 2012 en 29 april 2014 en de beide uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2013 en 11 september 2014 leidt niet tot het ermee beoogde doel, nu niet is gebleken dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is uitgegaan van die uitspraken.
5. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het ontwerpbestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" de permanente bewoning wordt toegestaan door middel van een persoonsgebonden overgangsrecht, nu de door de rechtbank bedoelde bepaling in het ontwerpbestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als overgangsrecht, kan hem, wat daarvan zij, niet baten. De rechtbank heeft de formulering gebruikt, zoals die is opgenomen in dat ontwerpbestemmingsplan. Dat deze formulering volgens [appellant sub 1] niet juist is, is niet relevant voor de beoordeling van het geschil, nu de voorliggende procedure betrekking heeft op het handhavend optreden inzake het bouwen van zonder vergunning.
6. Voor het bouwen van de recreatiewoning was ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 december 2009 geen vergunning verleend. Het college is daarom bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij uitspraak van 29 april 2014 het college is opgedragen handhavend op te treden ten aanzien van de gehele recreatiewoning voor zover het het bouwen daarvan betreft. Nu het college tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, bestond volgens [appellant sub 1] voor het college geen ruimte om het verzoek om handhaving nogmaals af te wijzen.
7.1. In de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2014 lag het besluit op bezwaar van het college van 30 mei 2013 voor. Bij dat besluit besloot het college onder meer om een last onder dwangsom op te leggen inhoudend dat het oppervlak van de recreatiewoning van [appellant sub 2] moet worden teruggebracht naar 50 m². De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het college handhavend had moeten optreden ten aanzien van de gehele recreatiewoning op het aspect bouwen en het aspect gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat geen concreet zicht bestond op legalisering van de recreatiewoning, omdat geen ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd dat de overtreding - het bouwen van een recreatiewoning zonder vergunning - legaliseert. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, volgt hieruit niet dat het college in het ter uitvoering van de uitspraak te nemen besluit zonder meer handhavend diende op te treden. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, diende het college bij het nemen van het nieuwe besluit de concrete legaliseringsmogelijkheden die op dat moment bestonden te betrekken. In de door [appellant sub 1] ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1987 in zaak nr. R03847346, AB 1988/198, deed zich wel strijd voor met een eerdere onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Deze uitspraak heeft derhalve betrekking op een andere situatie. Het betoog faalt.
8. Ingevolge het ontwerpbestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" rust op het perceel [locatie 1], dat in dat plan niet langer één planologisch perceel vormt met perceel [locatie 2], de bestemming "Recreatie".
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor ter plaatse van aanduiding 'recreatiewoning': één recreatiewoning.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder b, geldt voor gebouwen en overkappingen dat in aanvulling op het bepaalde onder a voor het perceel aan de [locatie 1] dat:
1. de oppervlakte van een recreatiewoning ten hoogste 50 m² bedraagt;
2. de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen ten hoogste 65 m² bedraagt.
9. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering van de recreatiewoning met de huidige oppervlakte bestaat. Zij voert daartoe aan dat het college de raad had kunnen voorstellen het bestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" gewijzigd vast te stellen, waardoor een recreatiewoning met een groter oppervlak dan 50 m² op het perceel is toegestaan. Zij wijst in dit verband op in het verleden gemaakte afspraken met het college en de omstandigheid dat in twee vergelijkbare gevallen een recreatiewoning met een groter oppervlak in het bestemmingsplan positief is bestemd.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2751), is om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek op ziet, past. In dat geval bestaat echter evenmin concreet zicht op legalisering, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerpplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan mogelijk kan worden vernietigd, is onvoldoende om dat aan te nemen. In een procedure als de onderhavige is er derhalve enige ruimte bestaat voor een beoordeling van het bestemmingsplan, maar uitsluitend in die zin of op voorhand duidelijk is dat het geen rechtskracht zal verkrijgen. 9.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan een recreatiewoning met een oppervlakte van maximaal 50 m² op het perceel toestaat. Een recreatiewoning met een groter oppervlak wordt niet toegestaan, zodat, anders dan [appellant sub 2] betoogt, in zoverre ten tijde van het besluit van 10 september 2014 geen concreet zicht op legalisering bestond. Dat het bestemmingsplan mogelijk gewijzigd zou worden vastgesteld, is onvoldoende om dat aan te nemen. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er concreet zicht op legalisering van een recreatiewoning van 55 m² bestaat, nu artikel 13 van de planregels van het bestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" de mogelijkheid biedt om met ten hoogste 10% van de bestaande maten af te wijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beoordeling of concreet zicht op legalisering bestaat als uitgangspunt heeft genomen de concrete mogelijkheden die het ontwerpbestemmingsplan zonder nadere besluitvorming in de vorm van vrijstellingen biedt.
11. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het bestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen", naast een recreatiewoning van 50 m², een bijgebouw van 15 m² toestaat. Het college heeft [appellant sub 2] gelast de recreatiewoning op het perceel te verkleinen tot 50 m². Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij de bestaande bebouwing, waaronder een eventueel bijgebouw, dient te verkleinen tot 50 m² berust dan ook op een onjuiste lezing van de aan haar opgelegde last onder dwangsom.
Tussenconclusie
12. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de uitspraak van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/4990 zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de uitspraak van 11 juni 2015 in zaken nrs. 14/1311 en 15/1090
13. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank, door te overwegen dat zij uit dient te gaan van de onherroepelijke uitspraak van de Afdeling, heeft miskend dat zij ook uit had moeten gaan van haar onherroepelijke uitspraken van 29 maart 2012 en 29 april 2014 en de beide uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2013 en 11 september 2014 en het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het ontwerpbestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" de permanente bewoning wordt toegestaan door middel van een persoonsgebonden overgangsrecht, heeft hij ook aangevoerd in het hoger beroep tegen de uitspraak van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/4990. Zoals hiervoor is overwogen onder overweging 4 en 5 falen deze betogen.
14. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat, hoewel het college bij uitspraak van 29 april 2014 is opgedragen handhavend op te treden ten aanzien van de gehele recreatiewoning voor zover het het bouwen daarvan betreft, het dat niet heeft gedaan, heeft hij ook voorgedragen in het hoger beroep tegen de uitspraak van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/4990. Zoals in overweging 7.1 is overwogen, faalt ook dat betoog. Het betoog van [appellant sub 1] dat het college, door het verzoek om handhaving opnieuw af te wijzen, heeft gehandeld in strijd met het beginsel van een goede rechtsbededeling en de principes van de rechtsstaat, treft geen doel.
15. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat het bestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" geen rechtskracht zal verkrijgen en dat daarom concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar zijn zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan, aan dat het ontwerp evident in strijd is met onder meer de Provinciale Ruimtelijke Verordening van februari 2014 (hierna: de PRV) en het gemeentelijk beleid. Volgens [appellant sub 1] kon van de rechtbank worden gevergd dat zij zich wezenlijk en inhoudelijk had verdiept in de (on)rechtmatigheid van het (ontwerp)bestemmingsplan en daarom ook in de daartegen ingediende zienswijzen.
15.1. In deze procedure bestaat weliswaar enige ruimte voor een beoordeling van het bestemmingsplan, maar niet de indringende toets die [appellant sub 1] voorstaat. Zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, wordt uitsluitend beoordeeld of op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen.
De rechtbank heeft in de door [appellant sub 1] gestelde strijd met de PRV geen grond hoeven zien voor het oordeel dat ten tijde van het besluit van 10 september 2014 duidelijk was dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zou verkrijgen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting onbestreden heeft verklaard dat, zoals ook is opgenomen in de bij het bestemmingsplan behorende Nota zienswijzen, vanuit de provincie in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening is medegedeeld dat het plan geen aanleiding vormt om opmerkingen te maken. De Afdeling wijst in dit verband voorts op de door [appellant sub 1] overgelegde brief van het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland, verzonden op 27 januari 2015, waaruit blijkt dat dat college zich op het standpunt heeft gesteld dat het ontwerpbestemmingsplan, wat betreft de recreatiewoning, niet in strijd is met de PRV. Ook in de stelling van [appellant sub 1] dat de toelichting op het bestemmingsplan onjuistheden bevat en zijn beroep op het gemeentelijk beleid heeft de rechtbank geen grond hoeven zien voor het oordeel dat het op voorhand duidelijk was dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zou verkrijgen. Uit de door hem overgelegde gemeentelijke beleidsstukken, voor zover deze al betrekking hebben op het zonder de daartoe vereiste vergunning bouwen van een recreatiewoning, blijkt niet zonder meer dat het positief bestemmen van de reeds bestaande recreatiewoning in strijd zou zijn met dat beleid. De stelling van [appellant sub 1] dat , leidt evenmin tot dat oordeel.
De uitspraak van de Afdeling van heden (ECLI:NL:RVS:2016:1172) en de daarin geconstateerde gebreken in het bestemmingsplan "2e Herziening Schoorl, kernen en buurtschappen" leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze uitspraak dateert van na het besluit van 10 september 2014. Het betoog faalt.
16. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. De omstandigheid dat het college het beleid voert dat in het algemeen handhavend wordt opgetreden, indien in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld, laat onverlet dat het college kan besluiten daarvan af te zien. Indien, zoals [appellant sub 1] stelt, het college, in andere gevallen, ondanks het bestaan van concreet zicht op legalisering, wel handhavend optreedt, had het op zijn weg gelegen om deze vergelijkbare gevallen te noemen. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht overwogen het beroep van [appellant sub 1] onvoldoende is onderbouwd en daarom niet slaagt.
17. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college aan de last verbonden begunstigingstermijn en hoogte van de dwangsom niet onredelijk zijn, geldt dat aan de last is voldaan. [appellant sub 1] heeft daarom geen belang meer bij een bespreking van dat betoog.
Tussenconclusie
18. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Eindconclusie
19. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2015 in zaak nr. AWB nr. 14/4990 zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2015 in zaken nrs. 14/1311 en 15/1090 is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Slump
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
473.