201204715/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 maart 2012 in zaak nr. 10/2548 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhaving ten aanzien van het perceel [locatie] te Schoorl afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 24 december 2009 onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink en R. Westbroek, werkzaam bij de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door mr. M.P. Terwindt, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen Schoorl-kernen en buurtschappen" is het gebouw op het perceel aangemerkt als recreatiewoning en is het niet toegestaan om dat te gebruiken of te laten gebruiken voor permanente bewoning.
2. Vast staat dat de recreatiewoning op het perceel door [belanghebbende] voor permanente bewoning wordt gebruikt en dat voor het bouwen van de recreatiewoning ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 december 2009 geen vergunning was verleend, zodat het college ter zake bevoegd is handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het terecht van handhavend optreden heeft afgezien. Daartoe voert het aan dat het in de rede ligt dat het hoger beroep in zaak nr.
201204716/1/A1gegrond zal worden verklaard.
4.1. In zaak nr. 201204716/1/A1 heeft het college hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 maart 2012 in zaak nr. 11/1266. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het in bezwaar gehandhaafde besluit van het college van 18 oktober 2010 vernietigd. Bij dat besluit heeft het college een persoonsgebonden gedoogbeschikking aan [belanghebbende] verleend ten aanzien van de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel. Hoewel de Afdeling het hoger beroep van het college bij uitspraak van heden in zaak nr.
201204716/1/A1gegrond heeft verklaard, betekent dit vanwege het navolgende niet dat het college bij zijn besluit van 23 augustus 2010 terecht van handhavend optreden heeft afgezien.
4.2. Ter zitting van de rechtbank heeft het college zijn standpunt dat ten aanzien van het gebruik van de recreatiewoning zicht op legalisering aanwezig is, omdat nog niet is beslist op de aanvraag voor de bouw van acht woningen in de omgeving van het perceel, niet langer gehandhaafd. Het college heeft zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt gesteld dat het terecht van handhavend optreden heeft afgezien, omdat het bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 oktober 2010 een persoonsgebonden gedoogbeschikking aan [belanghebbende] heeft verleend. De rechtbank heeft, nadat zij het besluit van het college van 23 augustus 2010 ten aanzien van de weigering om handhavend op te treden heeft vernietigd, in die motivering terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat de rechtbank het besluit van 18 oktober 2010 heeft vernietigd en dat die vernietiging ondanks gegrondverklaring van het door het college ingestelde hoger beroep in hoger beroep in stand blijft. Nu gelet op het bepaalde in de uitspraak van heden in zaak nr.
201204716/1/A1niet duidelijk is of een nieuw besluit omtrent de verlening van een gedoogbeschikking aan [belanghebbende] in stand kan en zal blijven, is thans evenmin duidelijk of dat besluit in de weg zal staan aan handhavend optreden ten aanzien van het gebruik van de recreatiewoning.
4.3. Een geslaagd hoger beroep van het college in zaak nr.
201204716/1/A1leidt er voorts niet toe dat het college niet meer gehouden is tot handhavend optreden over te gaan ten aanzien van de zonder vergunning gebouwde recreatiewoning. Voor zover het college heeft gesteld dat legalisering in het verschiet ligt als het besluit tot verlening van de persoonsgebonden beschikking in stand blijft, is dat onvoldoende concreet, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen. Voorts is de huidige omvang van de recreatiewoning van meer dan 50 m² in strijd met artikel 22, derde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college ter zake van een afwijking van het bestemmingsplan een gemotiveerd standpunt in dient te nemen, waarbij het de belangen van derden moet betrekken en de uitkomst van een dergelijke procedure niet op voorhand duidelijk is.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013