ECLI:NL:RVS:2014:4783

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
201400981/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • J.W. van de Gronden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aantekening onjuistheid registratie als vader in gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft een aantekening van onjuistheid die door het college van burgemeester en wethouders van Gouda is geplaatst op de persoonslijst van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie. Deze aantekening betreft de registratie van [appellant] als vader van [persoon]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aantekening rechtmatig was, omdat [appellant] in Marokko gehuwd was met een eerdere echtgenote en de erkenning van een kind uit een tweede huwelijk in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 september 2014 behandeld. [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A.C.H. van Lune en M.G.W. van den Hoek. De Afdeling overweegt dat het recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, niet onbeperkt is en dat inmenging gerechtvaardigd kan zijn in het belang van de openbare orde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beperking van het recht van [appellant] op zijn familieleven proportioneel was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarbij de Afdeling de gronden van de rechtbank verbetert. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste registratie in de gemeentelijke basisadministratie en de gevolgen van een onjuiste registratie voor het familierecht.

Uitspraak

201400981/1/A3.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013 in zaak nr. 13/7919 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het college in de gemeentelijke basisadministratie op de persoonslijst van [appellant] een aantekening van onjuistheid bij de registratie van [appellant] als vader van [persoon] geplaatst.
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C.H. van Lune en
M.G.W. van den Hoek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en de vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 54 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba), welke wet op 6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen is vervangen, doch op dit geding nog van toepassing is, wordt omtrent de beslissing dat een opgenomen algemeen gegeven onjuist is of, indien het een gegeven over de burgerlijke staat betreft, in strijd met de Nederlandse openbare orde, alsmede omtrent een onderzoek naar die onjuistheid of strijdigheid, een aantekening geplaatst bij de desbetreffende gegevens.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder e, wordt een beslissing van het college om bij een opgenomen algemeen gegeven een aantekening over de onjuistheid van dat gegeven of over de strijdigheid daarvan met de Nederlandse openbare orde te plaatsen, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Op 2 juni 2010 heeft [appellant] verzocht om op basis van een overgelegde geboorteakte de gegevens van [persoon], geboren op [geboortedatum in] 2009 te [plaats], Marokko, te registreren op zijn persoonslijst.
In de geboorteakte is vermeld dat [persoon] een zoon is van [appellant] en [echtgenote]. Hieruit volgt dat [appellant] is gehuwd met [echtgenote]. In Marokko wordt alleen een geboorteakte opgemaakt als het huwelijk is aangetoond.
Op 4 juni 2010 zijn de gegevens van [persoon] geregistreerd op de persoonslijst van [appellant].
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 maart 2013 heeft het college besloten om op de persoonslijst van [appellant] bij de geregistreerde gegevens van [persoon] de vermelding onjuist te plaatsen. Reden hiervoor is dat is gebleken dat [persoon] is geboren uit een tweede huwelijk van [appellant]. [appellant] is in 1960 in Marokko gehuwd met [eerdere echtgenote] en dit huwelijk is niet ontbonden. [eerdere echtgenote] en [appellant] hebben beiden vanaf 1982 woonplaats in Nederland en waren beiden ten tijde van de geboorte van [persoon] in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Het college heeft het standpunt ingenomen dat erkenning van de eventueel in Marokko ontstane familierechtelijk betrekking tussen [appellant] en [persoon] tevens inhoudt dat het in Marokko gesloten bigame huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote], waaraan [appellant] de status als vader ontleent, wordt geaccepteerd, hetgeen in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het college heeft voorts het standpunt ingenomen dat het onthouden van voormelde erkenning een beperking van het recht voortvloeiend uit artikel 8 van het EVRM behelst, die als zodanig is toegestaan. Een door artikel 14 van het EVRM verboden onderscheid doet zich volgens het college evenmin voor.
4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP9500) overwogen dat uitgangspunt is dat erkenning in Nederland van een polygaam huwelijk in strijd is met de openbare orde. Het onthouden van erkenning aan een in het buitenland gesloten naar Nederlandse maatstaven onwettig polygaam huwelijk geschiedt evenwel alleen indien de Nederlandse rechtsorde er in voldoende mate bij betrokken is. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat dit het geval is aangezien [appellant] en zijn eerste vrouw beiden in het bezit zijn van het Nederlanderschap en sinds 1982 in Nederland wonen.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat artikel 8 van het EVRM geen onbeperkt recht op familieleven geeft, maar een recht dat met het oog op de goede zeden kan worden beperkt. De rechtbank heeft in dat verband voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperking van het recht van [appellant] op zijn familieleven niet proportioneel is, reeds omdat in het voormelde arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2011, waar [appellant] ter motivering van zijn standpunt naar verwijst, andere belangen en meer verstrekkende gevolgen speelden dan in de onderhavige zaak. Ook de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 mei 1980 (ECLI:NL:RBARN:1980:AB7577) kan niet leiden tot een ander oordeel, nu het, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, in die zaak gaat om een polygaam huwelijk tussen twee personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1402) heeft de rechtbank verder overwogen dat het door [appellant] gestelde onderscheid tussen kinderen geboren uit een monogaam huwelijk en kinderen geboren uit een polygaam huwelijk een door het EVRM toegestaan onderscheid is, zodat een inbreuk op de door artikel 8 en 14 van het EVRM beschermde rechten gerechtvaardigd is.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de beperking van zijn recht in dit specifieke geval proportioneel is in de zin van artikel 8 van het EVRM. Voor zover de rechtbank dit wel heeft gedaan en de conclusie luidt dat de beperking van zijn recht proportioneel is, heeft de rechtbank volgens [appellant] een onjuiste afweging gemaakt van de betrokken belangen. Hij acht in zoverre juist relevant dat in dit geval minder verstrekkende gevolgen spelen dan in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2011. Het gaat slechts om het registeren van [persoon] als zoon op zijn persoonslijst. Het gaat niet om de verlening van het Nederlanderschap en evenmin over de afgifte van een verblijfsvergunning. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 mei 1980 verworpen. [appellant] acht het feit dat het in die zaak ging om een polygaam huwelijk tussen twee personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, geen relevant onderscheid met het onderhavige geval. Gelet op het vorenstaande acht [appellant] de inmenging niet proportioneel en aldus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
6. Niet in geschil is dat in de onderhavige zaak sprake is van een inmenging, die bij wet is voorzien en een legitiem doel dient. Tegen de overweging van de rechtbank dat artikel 8 van het EVRM geen onbeperkt recht op familieleven geeft, maar een recht dat met het oog op de goede zeden kan worden beperkt, zijn in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht. Evenmin is in geschil dat de beperking wordt gerechtvaardigd door een dringende maatschappelijke behoefte. [appellant] acht de beperking van zijn recht op familieleven evenwel niet proportioneel.
6.1. Vastgesteld wordt dat de rechtbank, hoewel summier gemotiveerd, heeft beoordeeld of de beperking van het recht van [appellant] in dit specifieke geval proportioneel is. De vraag is of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de beperking van het recht van [appellant] niet proportioneel is. Met de rechtbank wordt overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het college de beperking niet proportioneel heeft kunnen achten. Dat het in dit geval gaat om het registeren van [persoon] als zoon op de persoonslijst van [appellant] en niet om de verlening van het Nederlanderschap dan wel de afgifte van een verblijfsvergunning, doet daaraan niet af. Met een juiste registratie in de gemeentelijke basisadministratie is een gewichtig belang gemoeid. Een onjuiste registratie kan leiden tot verkeerde beslissingen in de sfeer van het familierecht, terwijl een bigaam huwelijk in Nederland wordt verworpen. De rechtbank heeft voorts terecht het beroep op de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 mei 1980 afgewezen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het in die zaak gaat om een polygaam huwelijk tussen twee personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. De stelling van [appellant] dat dit geen relevant onderscheid is met de onderhavige zaak, kan niet worden gevolgd. Het onthouden van erkenning aan een in het buitenland gesloten naar Nederlandse maatstaven onwettig polygaam huwelijk geschiedt immers alleen indien de Nederlandse rechtsorde er in voldoende mate bij betrokken is. Het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit is daarbij van doorslaggevend belang.
Het betoog faalt.
7. Niet in geschil is dat artikel 14 van het EVRM van toepassing is, nu zich feiten en omstandigheden voordoen die binnen de werkingssfeer van artikel 8 van het EVRM vallen. Evenmin is in geschil dat het maken van onderscheid tussen kinderen geboren uit een monogaam huwelijk en kinderen geboren uit een polygaam huwelijk niet ongeoorloofd is, nu tegen de overweging van de rechtbank dat het door [appellant] gestelde onderscheid tussen kinderen geboren uit een monogaam huwelijk en kinderen geboren uit een polygaam huwelijk een door het EVRM toegestaan onderscheid is in hoger beroep geen gronden naar voren zijn gebracht.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM, is geschonden. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het door hem gestelde onderscheid tussen kinderen geboren uit een in Nederland gesloten bigaam huwelijk en kinderen geboren uit een in het buitenland gesloten bigaam huwelijk. Een in Nederland gesloten bigaam huwelijk is niet van rechtswege nietig, maar kan nietig worden verklaard. Een eventuele nietigverklaring heeft echter geen gevolgen voor de familierechtelijke betrekking tussen de vader en een kind dat vóór de nietigverklaring uit dat huwelijk is geboren. Een in het buitenland gesloten polygaam huwelijk is echter van rechtswege nietig zodat naar Nederlands recht geen familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen de man en de uit het huwelijk geboren kinderen. Voor dit onderscheid bestaat volgens [appellant] geen rechtvaardiging, omdat in beide situaties de kinderen worden geboren uit een bigaam huwelijk.
8.1. De rechtbank heeft het door [appellant] gestelde onderscheid tussen kinderen geboren uit een in Nederland gesloten bigaam huwelijk en kinderen geboren uit een in het buitenland gesloten bigaam huwelijk niet bij haar oordeel betrokken. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt wegens het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat artikel 14 van het EVRM niet is geschonden. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201301310/1/V2), is onderscheid slechts ongeoorloofd in de zin van artikel 14 van het EVRM, indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling ontbreekt. Dat is hier niet het geval. Niet in geschil is dat polygamie naar algemene in Nederland heersende maatschappelijke opvattingen in strijd is met de goede zeden en de openbare orde. Nu autoriteiten in Nederland niet over de mogelijkheid beschikken om een huwelijk dat is gesloten buiten Nederland te vernietigen, heeft de wetgever ervoor gekozen een in het buitenland gesloten bigaam huwelijk van rechtswege nietig te achten. De wetgever heeft aldus een objectief en gerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen een in Nederland en een in het buitenland gesloten polygaam huwelijk.
9. Voor zover [appellant] in hoger beroep voorts zijn in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Veenboer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
597.